SLAA

SLAA

Favela Betting

Lisa Weeda

Favela Betting

Lisa Weeda

In maart 2018 volgden zes jonge literatuurschrijvers onze sciencefiction-schrijfworkshops De Geschiedenis van Morgen. De verhalen die uit die workshops voortkwamen, publiceren we hier. Lees hier ‘Favela Betting’ door Lisa Weeda.

Favela Betting

Als zij eruit zijn gekomen, kan ik er ook in. Aan de rand van de favela Pavão wurm ik me door een opengeknipt stuk omheining. Op het hekwerk gemonteerde borden die waarschuwen voor hoge voltage negeer ik. Zodra ik in de krottenwijk sta, op de Rue Saint-Roman, zie ik dat ik mijn hand open heb gehaald. Een lijn bloed stroomt traag van mijn handpalm richting mijn vingers. Ik lik er aan, proef ijzer en roest. Ratten rennen langs mijn voeten door de afwateringsgeulen van de straat heen en weer. Na drie dagen dat ik van voormalig rijke wijk naar voormalige krottenwijk reis, schrik ik niet meer van de beesten. Als ik dichterbij kom, schieten ze weg. Ze zijn ondergeschikt aan mij. Hun pootjes ritselen tussen het groen – de natuur is enorm gegroeid sinds wij honderdvijfentwintig jaar geleden Aarde verlieten. Een tijd sta ik stil op de weg. Ik kijk omhoog richting een oneindig aantal op elkaar gestapelde kleine, gammele huisjes; en naar beneden richting het strand van de Copacabana. Er is niemand te bekennen. Het ruisen van de zee kabbelt omhoog de weg op, maakt een echo in mijn oren. Voor Chefi moet ik niet hier zijn, niet zo dicht bij het strand, bij de vlakke grond. Ik moet de heuvel op, vertelde Pablo me, zo diep mogelijk door de wijk heen en dan naar boven. Ik druk de chip met daarop alle tot nu toe afgenomen interviews in mijn bovenarm. Als het ding in de archiefsleuf zit, sluit mijn huid naadloos over de smalle spleet die net nog te zien was.

Ik blader door de informatie, op zoek naar beelden van het gesprek met Pablo, de tengere jongen met een grote bos zwarte krullen en veel te grote kuitspieren voor zijn doen, maar echt veel te groot.

‘Een mutation investment,’ zei hij, ‘een investering voor een mutatie in mijn lichaam, betaald door een van jullie. Ik kon rennen als geen ander, de heuvels van de community waren een eitje. Ik had wel zes maanden kramp in mijn benen, ik sliep niet, droogde uit. Maar goed, ik leef nog.’
Ik vertelde hem dat ik iemand zocht om een oplossing mee te zoeken, mee te praten over de crisissituatie bij ons, de betting bubble.

‘Chefi is gebleven,’ zei hij, ‘mocht favela betting weer opstarten, dan wil hij de eerste zijn waar geld op wordt ingezet. Het blijft zijn turf, weet je. Misschien moet je bij hem zijn.’
Ik vroeg hem wie Chefi was.

‘Dat is geen naam, randdebiel, dat is een titel. Hij is de Don van Pavão.’

Na honderdvijfentwintig jaar is hier niets veranderd aan de machtsstructuren, concludeerde ik na zijn antwoord.

‘Bij jullie wel dan,’ vroeg Pablo, ‘er is bij jullie nu toch net zo goed een crisis? Jullie zijn in je eigen val getrapt.’
Ik probeerde hem nog uit te leggen dat ik lange tijd niet wist dat het om echte mensen ging, het gokken op lichamen, het genetisch manipuleren ervan, het extra speculeren op goed functionerende, lang overlevende lichamen. Ik zei dat bijna niemand van ons dat wist.  Hij lachte me in mijn gezicht uit.
‘Jullie zijn laffe beesten,’ zei hij. ‘Wij zijn beesten geworden door jullie, maar jullie zijn laffe zieke beesten.’

De Hoofdweg van Pavão is zo steil dat ik met elke stap naar boven beter begrijp waarom die kuiten van Pablo zo gigantisch waren gemaakt door zijn main better. Het moet hier niet om uit te houden geweest zijn. Ik loop een trap op, richting de kabellift die hoger de krottenwijk inleidt, weg van de hoofdweg, richting Chefi. Als ik bij de lift aankom, staat er een oude gezette dame voor de schuifdeur van het voertuig het perron te vegen. Ze draagt een witte blouse en een witte korte broek. Op haar borst staat het logo van het kabelliftbedrijf: SUBIDA INC.  Op haar mouw is het embleem van favela betting genaaid. De letters lichten op dankzij de smalle zonnepaneelstrips die de randen van het embleem vormen.
‘U bent te netjes om hier te komen,’ zegt ze als ik haar vraag of ze me naar boven kan brengen, ‘u heeft een lange broek aan, waar komt u vandaan.’

‘Mijn betovergrootmoeder is hier geboren,’ probeer ik.
‘Hier, in de gemeenschap?’

‘Nee, nee, beneden.’
Ik wijs richting het Copacabanastrand en wil het liftje in lopen. De vrouw houdt me tegen door haar onderarm tegen mijn borst aan te drukken. Het favela betting-embleem schittert in de zon. Ik had nog nooit in echt zonlicht gestaan. Het brandt op mijn huid. Na drie dagen hier is die helemaal rood geworden. Vanochtend heb ik minutenlang op mijn huid gedrukt tot die wit werd, om mijn vingertoppen er vervolgens weer af te halen en mijn eigen afdruk te zien.
‘Je betovergrootmoeder is vertrokken, bedoel je?’
Ik sla mijn ogen naar de grond en veeg met de neus van mijn voet door het stof dat op het geasfalteerde perron ligt.
‘Hallo,’ herhaalt de vrouw, ‘waarom ben je hier? Is de voorraad op, is het hier nu wel groen genoeg voor jullie doen? Hebben ze je gestuurd om met je eigen ogen te zien hoe transparant het water van de oceaan weer is en willen jullie terugkomen?’

‘Nee,’ zeg ik, ‘niemand komt terug. Ik kom voor Chefi.’

‘Mooi, het is de laatste maanden goed hier, zonder jullie,’ zegt de vrouw. ‘Ik zal je naar boven brengen. Voor zo’n privilegepants als jij in zijn eentje doet niemand hier iets. Zeker niet na wat jullie hebben aangericht in de wijk.’
Ze loodst me het liftje in en drukt op een rode knop.

‘Gaat alles hier nog met de hand,’ vraag ik.

‘Dit ding beweegt zodra ik druk,’ mompelt de vrouw, ‘is dat niet magisch?’
Na vijf minuten bereiken we de eindhalte. Ik wil zes keer zeggen dat het sneller kan, dat beweging relatief is, net als tijd en ruimte, maar ik houd me in en denk aan de instructies die ik heb gekregen: beleefd zijn, niet opvallen, je aanpassen aan het oude leven. Daarnaast ben ik afgeleid door het uitzicht dat zich vanuit de cabine langzaam uitrekt als een steeds groter wordend, kleurrijk panorama. De eindeloze zee, de stranden, de groen begroeide bergen. De straten waar piepkleine mensen met honderden tegelijk lopen en fietsen. De huisjes die zich naast mij op elkaar en op elkaar en op elkaar stapelen, hoe de muren steeds een andere kleur hebben, de eindeloze schotelantennes en waterreservoirs op de daken. Ik denk aan hoe zwart alles is bij ons. Steriel en gestructureerd, geregeld en ordelijk recht.
‘Woont u hier nog,’ vraag ik als we uitstappen.
‘Ik ben nog een maand of twee gebleven. Niemand wist wat er zou gebeuren toen het spel plotseling afgelopen was. Het was midden in de week opeens afgelopen, voor het mining moment. Lange tijd hebben we naar de scoreborden gekeken waarop niks meer gebeurde. Als test heeft een jongen van zestien zichzelf toen in zijn gemuteerde voet geschoten, om te zien of hij geld zou verliezen. Er veranderde niets. Toen kwamen we erachter dat de omheining niet meer onder stroom stond. Nu is mijn thuis aan de Copa, in een verlaten bruidssuite.’
Ik wil haar vragen wat ze bedoelt met thuis. Sommige geïnterviewden hadden het er ook over. Inbreuk op wat thuis is, dat je soms zelfs niet veilig was wanneer je thuis was, dat de gemeenschap een onveilig thuis geworden was, zelfs voor hen die niets met favela betting te maken hadden. Thuis, thuis, thuis.
‘Houd je mijn arm vast,’ onderbreekt de vrouw mijn gedachten, ‘ik ben niet goed ter been.’
We schuifelen eerst tientallen traptreden omhoog, dan honderden. Op elke kruising tussen twee of meerdere steegjes staan scoreborden. De pixels flikkeren op het scherm. Hoe meer we stijgen, hoe gammeler de woningen worden. Van goed gestucte muren, naar alleen wat op elkaar gemetselde bakstenen, naar gipsplaten, naar wanden van geperst hout.
‘Op deze mensen werd geen geld ingezet,’ zegt de vrouw. Ze trekt aan mijn arm en maant me te stoppen met lopen. ‘Als iemand van jullie hierop wedde, was die een week later al zijn investeringen kwijt, dat leerden jullie wel snel. Van deze mensen maakte de vorige Chefi zijn soldaten, ze hadden een arsenaal aan wapens om hem te kunnen beschermen.’ Er loopt zout vocht over mijn huid, van mijn haren over mijn voorhoofd, over mijn neus en dan in het geultje boven mijn lip. Hoe overleef je in een omstandigheid als deze? Zelfs met mutaties?
‘Die vorige Chefi,’ vraag ik, ‘is dat die jongen die overgemuteerd raakte?’
‘Hoe jij het ook wilt noemen, wijffie. Davi heette hij, Pion veertienhonderdzevenentachtig. Toen hij elf jaar oud was, werd er voor het eerst op hem ingezet. Hij hield het bijna twintig jaar vol. De gemiddelde overlevingsduur van een Pion was zestien jaar. Ze noemden hem ook wel the cyborg. Totaal in elkaar geknutseld was hij, compleet onverslaanbaar. Hij wist zichzelf ook goed te beschermen, met dat halve leger van hem hier op de heuvel. Hij kon nog net niet wegvliegen, maar dat was denk ik een regel van game command. Als jullie ze hadden laten vliegen, was het spel voorbij geweest. Onze pionnen waren als adelaars in een dierentuin, bewegingsvrijheid met een gigantisch hoog net boven ons hoofd gespannen. Elke week dat Davi het overleefde in de wijk, voegde zijn first better iets toe. Op elke week dat hij overleefde, plaatsten andere betters weer geld. Wisten wij veel dat het te veel kon worden – wisten jullie dat?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Daar kwamen we pas achter na zijn crash.’
‘Nadat hij midden op straat in elkaar zonk, bedoel je,’ sputtert de vrouw. Ze beweegt weer, trekt me nu mee, verder naar boven, mijn rode huid steekt af tegen haar egale bruine huid, ‘midden op de hoofdweg lag-ie,’ vertelt ze verder met tussenpozen waarin ze ademhaalt. ‘Uit elke gleuf van zijn lichaam waar iets in gestopt was, begon iets te lekken, vloeistof, roest, bloed, vuil, groene pulp. Hij liep compleet leeg over de kasseien. Als een aquarium, waar al het water na één tikje te veel op het glas binnen no time uit loopt.’

We arriveren boven op de heuvel, de morro, zo heb ik geleerd. De plek waar alle armen van Rio de Janeiro woonden voor we vertrokken. Zonder omheining toen, trouwens. Ik wist niet van de omheining.
‘Jullie waren weg, en nog hebben jullie het ons meer dan honderd jaar moeilijk weten te maken,’ concludeert de vrouw. Ze spuugt voor mijn voeten in het stof en neemt mijn wangen tussen haar handen. ‘Als je hebt gelogen en jullie toch terugkomen, staat jullie een zware tijd te wachten. We maken jullie af zoals jullie ons hebben afgemaakt.’

Dan duwt ze me achteruit en wijst naar links. Daar doemt een huis op met een hek eromheen. Achter een raam, op de tweede verdieping staat een jonge jongen met een kalasjnikov tegen zijn blote borst gedrukt. Op zijn huid is met gitzwarte inkt een nummer getatoeëerd, Pion 3.460. De poorten van het huis worden traag opengeduwd door twee vrouwen in roze badpakken.
Ik denk aan wat Pablo zei: ‘Weet waar je aan begint. Het is geen spel meer, dit is de werkelijkheid.’