Malou de Roy van Zuydewijn: Ome Piet en Gonda
Nieuw in Noorderwoordmonoloog
- Noorderwoordmonoloog met Beppie Melissen
- Noorderwoordmonoloog met Soumaya Ahouaoui
- Noorderwoordmonoloog met Justus van Dillen
- Noorderwoordmonoloog met Mike Libanon
- Noorderwoordmonoloog met Piet Brandenburger
- Noorderwoordmonoloog met Loes Luca
- Noorderwoordmonoloog over Paul Scheerder
- Noorderwoord, maar dan anders
- Lisa Weeda: Abdelhafid
- Marije Uijtdehaage: Jelle
Deze Noorderwoordmonoloog werd opgevoerd tijdens Noorderwoord op 14 november 2013. De monoloog is geschreven door Malou de Roy van Zuydewijn en is gebaseerd op interviews met Gonda. De monoloog werd opgevoerd door Marja Kok.
“In deze straat woonde Piet, wie kende hem niet.”
Staat op een tegel, hier achter in de steeg.
Alsof ie elk moment kan binnen wandelen.
Fluitend het tuinpad over.
Stekeltjeshaar, ruitjesoverhemd, opgerolde mouwen.
En klompen. Altijd klompen.
Zo jakkert ie door de buurt.
“Hee Tonnie. Ha Henny!” Hij kan iedereen.
Piet werkt als stratenmaker- of eigenlijk praatjesmaker.
Want dat doet ie de hele dag, praatjes maken. Met iedereen.
En hij is scheids bij de voetbalclub.
Staat als een generaal op het veld, maar die kinderen zijn mesjokke op hem.
En nog hoor. Als ze mij zien stoten ze mekaar an:
“Dat is de vrouw van Ome Piet.”
De meeste mensen doen sloffen aan als ze binnen zijn.
Piet loopt op op z’n sokken.
Al vriest het dat het kraakt.
Piet, zeg ik. Waarom trek je nou geen sloffen aan.
“Nou”, zegt ie, “toen ik klein was kregen wij schoenen van de Steun.
Dat waren van die zolen met van die clippen die je over je voeten deed.
Een soort sloffen. En daar moest ik mee naar school en over straat.
Ik schaamde me kapot.”
Hij wordt in de jaren dertig geboren en groeit op in Floradorp.
De Rimboe noemen ze dat.
Ze zeggen dat de mensen daar hun vuilnis door het raam naar buiten flikkeren.
Z’n vader werkt in de haven, maar als er geen werk is zit ie thuis.
Hij houdt van drank en vrouwen. En zijn handjes zitten los.
Piet wordt een keer voor straf een nacht naar buiten gestuurd.
De volgende ochtend zijn z’n oren bevroren.
Als ie een jaar of elf is moet ie geld verdienen.
Hij komt terecht bij Hille Beschuit.
In die kantine moet je betalen voor je eten he.
Een beker melk en een stuk brood. Kost een gulden.
Op een dag legt zijn vader een gulden voor hem op de tafel.
Tweehonderd halve centen. Wisselgeld van de kroeg.
“Ik hoef je geld niet”, mompelt Piet.
“Wat?”
“Ik hoef je centen niet.”
“WAT?”
“Ik zei dat ik het niet hoef.”
Woest wordt zijn vader, uit z’n plaat, hij laat hem alle hoeken van de kamer zien. Tot z’n grote broer opstaat en die man de deur uit mept.
Voorgoed.
Hun moeder blijft achter.
Met negen kinderen.
Ik ben vijftien en lid van de Algemene Nederlandse Jeugd Vereniging.
ANJV. Zit in zo’n gebouwtje aan de Laanweg.
Daar kun je dansen.
Cha Cha, quikstep.
Leuk is dat, echt heel leuk. Ja.
Piet komt daar ook.
Hij kan goed dansen.
Heerlijk is dat als meisje. Een jongen die kan leiden.
Écht leiden.
Één twee cha cha cha..
Piet komt voor het eerst bij ons thuis.
Hij belt aan, m’n vader doet open.
“En wie ben jij?”
“Ik eh- Piet. Ik kom voor Gon.”
“O”, zegt mijn vader. “Die woont hier niet.”
Dus Piet zo’n boei. En mijn vader lachen he.
“Kom binnen jongen, je bevriest nog.”
We hebben zo’n zwarte ronde kachel met van die grote ramen.
Mijn vader vist drijfhout uit het IJ, dat gaat die kachel in.
Stookt goed. Heerlijk warm.
Maar Piet is gewend aan kou dus het zweet loopt over zijn gezicht.
Mijn vader is marskramer.
Hij kan de hele buurt en laat nagaan wat voor jongen die Pieter Sijmons is.
Ik vind het geen punt. Piet wel.
Ook als we al lang getrouwd zijn.
Staat ie buiten schillen te sorteren voor zijn konijnen.
En komen er mensen langs, dan gaat ie hoor. Dan begint ie te vertellen.
“Eigenlijk zijn wij een soort Romeo en Julia.
Want wat moet een keurig meisje uit Asterdorp met zo’n Rimboe-knul?
Dan moet je je best doen hoor, als simpele ziel.
Maar uiteindelijk is het duidelijk.
Ik wil Gon, zij wil mij.
Van alles wat er in m’n leven is gebeurd, is dat het beste dat me is overkomen.”
Die schillen sorteert ie voor zijn konijnen.
Hij heeft er soms wel zestig.
Elke dag maait ie gras voor die beesten.
De hele stad gaat ie door met zijn fiets. Grote zakken voer op het stuur.
“Hee Tonnie, ha Henny!”
En hij houdt geiten.
Eens per jaar zijn ze tochtig, moeten ze naar de bokkenhouder.
Als die beesten van de bok komen- dat stinkt een uur in de wind.
Zo’n zure pislucht weet je wel.
Hij heeft ze een keer onder de douche gezet in De Meteoor- waar je je ken wassen.
Moesten ze daarna met hun poten in de bleek, dat die voetjes weer wit werden.
Die beesten vragen veel tijd. En hij werkt ook, dus hij is altijd druk.
Eigenlijk voed je dan die drie kinderen een beetje alleen op.
“Vrouw”, zegt hij altijd, “vrouw, je doet het goed”.
Vrouw noemde hij me. Ik noemde hem Man.
Niks liefje of poppendijntje. Niks voor ons.
Nee. Piet was de ideale man voor mij.
Ja. Ik had wel op m’n strepen kunnen gaan staan, zo van:
Het-zijn-ook-jouw-kinderen, je-moet-een-keer-mee-naar-de-ouderavond,
maar dan had ik een huis vol herrie. Of hij kwam gewoon te laat.
Dat te laat komen.
Ach weet je, als we een afspraak maakten nam ik gewoon een uur speling.
Ik had mijn eigen dingen dus ik vermaakte me wel.
Maar samen-
Nee.
Het was gewoon anders.
Gelukkig maar.
Stel je voor je hebt allemaal hetzelfde leven.
Het wordt niet veel anders als hij met pensioen gaat.
In plaats van op straat tussen de keien staat ie nu de hele dag in de keuken.
Haringen schoonmaken, palingen roken, bakken. Wit, bruin, krentenbrood.
Iedereen komt langs.
“Tonnie, koffie? Henny, bakkie?”
Alles wat los en vast zit krijgt een verhaal.
Iedereen hangt aan zijn lippen.
Maar de mensen dichtbij-
Piet is geen knuffelaar.
We stoppen de kleinkinderen wel in zijn handen hoor.
Dan mogen ze even wipwappen op zijn knie, maar dat is het wel.
Niet dat ie niet van ze houdt.
Als die kleintjes de tuin in hobbelen en ik heb er geen erg in, dan zegt ie met een brede glimlach: “Kijk nou wat er an komt”.
Ik denk dat het komt doordat hij zelf nooit geknuffeld is geworden.
Ze opereren zijn hart.
Die zakken voer worden te zwaar en fietsen gaat niet meer.
Witheet wordt ie er van.
“Als het niet meer ken ben ik liever kapot Gon.”
Hij zit in die stoel. Hij is er wel, maar voor de rest..
Maak dan plannen, zeg ik.
“Vrouw”, zegt ie. “Ik maak nooit geen plannen. Nooit gedaan.”
Ondertussen is ie vrienden met de hele staf van het Boven IJ.
Maar als ie op controle gaat moet ik in de wachtkamer blijven.
“Jij gaat alleen maar zitten janken Gon.”
Dat wilt ie niet. Hij wil dat ik gelukkig ben.
Maar dan gaat ie dood.
Als iemand zo bij de buurt hoort,
altijd met zijn fiets en zakken voer,
met de beestenboel door de straten,
altijd in voor een praatje,
Als zo iemand wegvalt dan- ja.
Die steeg had nooit geen naam.
Die steeg hier achter.
Nu heet ie de Pieter Sijmonsteeg.
En er ligt dat tegeltje.
“In deze straat woonde Piet, wie kende hem niet.”
Alsof ie elk moment kan binnen wandelen.
Fluitend het tuinpad over.
Stekeltjeshaar, ruitjesoverhemd, opgerolde mouwen.
Ik zie hem nog zitten.
Daar. In die stoel.
Nieuw in Noorderwoordmonoloog
- Noorderwoordmonoloog met Beppie Melissen
- Noorderwoordmonoloog met Soumaya Ahouaoui
- Noorderwoordmonoloog met Justus van Dillen
- Noorderwoordmonoloog met Mike Libanon
- Noorderwoordmonoloog met Piet Brandenburger
- Noorderwoordmonoloog met Loes Luca
- Noorderwoordmonoloog over Paul Scheerder
- Noorderwoord, maar dan anders
- Lisa Weeda: Abdelhafid
- Marije Uijtdehaage: Jelle