Daphne tipt: Treindromen van Denis Johnson
Nieuw in artikelen
- ‘Hoe reageerden je ouders?’ Introductie van ‘Cowboys’ door Thomas van der Meer
- Jan Hanlo Column door Jan Postma: Over de huidige staat en toekomst van het …
- De Fan Fiction Trilogie: Gaston Franssen over Peggy Sue fanfictie
- Lisa Weeda: Abdelhafid
- Gershwin Bonevacia bij PAUW
- Maxime Garcia Diaz: Hartsvriendinnen (tekst)
- De Poëziepodcast: De nacht van de poëzie
- Marjolijn van Heemstra: de appelboom (podcast)
- Boek van de week
- Stagiair(e) gezocht per februari 2015
Het is een dun boekje, Treindromen, nog geen 100 pagina’s, maar de intensiteit van het verhaal is groots en onvergetelijk. Hoofdpersoon Robert Grainier is een man die onder je huid kruipt, als dagloner werkt hij begin twintigste eeuw aan allerlei projecten mee: houtzagen, spoorrails aanleggen, rauw mannenwerk. Wanneer hij op een dag een Chinese arbeider die verdacht wordt van diefstal met een groep mannen belaagt, gebeurt er iets dat de loop van zijn leven voorgoed zal veranderen en het einde van zijn kans op geluk zal betekenen. De absolute en ongepolijste werkelijkheid van het verlies dat hem te wachten staat blijft enigszins draaglijk door de koelbloedige wijze waarop Johnson Grainiers alledaagse leven beschrijft. Maar daaronder gaapt de diepe afgrond van verdriet, en een paar blikken in die afgrond zijn genoeg om je de adem te benemen. Treindromen is net opnieuw in een prachtige uitgave verschenen bij Uitgeverij Ambo|Anthos, doe jezelf een plezier en lees dat, overigens prachtig vertaalde, boek.
Treindromen van Denis Johnson (Uitgeverij Ambo|Anthos, vertaling Maarten Polman).
Hieronder kun je hoofdstuk 3 lezen, om alvast een mooie indruk te krijgen.
3
Als kind was Grainier alleen naar Idaho gestuurd. Waarvandaan precies wist hij niet, omdat zijn oudste nicht het ene zei en zijn neef die na haar kwam iets anders, en hijzelf het zich niet kon herinneren. Die neef beweerde ook dat hij helemaal niet zijn neef was, terwijl de nicht zei dat ze wél neef en nicht waren – hun moeder, die Grainier net zo goed als zijn eigen moeder beschouwde als de hunne, was eigenlijk zijn tante, de zus van zijn vader. Zijn nicht en beide neven waren het er alle drie over eens dat Grainier met de trein was gekomen. Hoe was hij zijn eigen ouders kwijtgeraakt? Niemand heeft het hem ooit verteld.
Toen hij in het stadje Fry in Idaho uitstapte, was hij zes – of mogelijk zeven, aangezien zijn laatste verjaardag lang geleden leek en hij dacht dat hij de datum misschien had gemist, en hij trouwens niet eens zou weten op welke dag die viel. Voor zover hij kon nagaan was hij ergens in 1886 geboren, ofwel in Utah ofwel in Canada, en had hij zijn weg naar zijn nieuwe familie gevonden via de Great Northern Railroad, waarvan de aanleg in 1893 was voltooid. Hij arriveerde na verscheidene dagen in de trein met zijn bestemming op zijn borst geprikt op de achterkant van een kassabon. Hij had de eerste dag van zijn reis al zijn eten opgegeten, maar diverse conducteurs hadden hem onderweg te eten gegeven. Het hele avontuur leidde ertoe dat hij alles meteen weer vergat, en algauw tastte hij volstrekt in het duister over dit vroegste deel van zijn leven. Zijn oudste nicht zei dat hij afkomstig was uit Noordoost-Canada en alleen Frans had gesproken toen ze hem voor het eerst hadden gezien, en dat ze het Frans er bij hem uit hadden moeten ranselen om ruimte te maken voor Engels. De beide neven zeiden dat hij een mormoon uit Utah was. Op zo jonge leeftijd kwam het nooit bij hem op er via zijn tante en oom achter te komen wie hij was. Tegen de tijd dat hij bedacht het aan ze te vragen, waren er vele jaren verstreken en waren ze allebei allang dood.
Zijn vroegste herinnering was dat hij naast zijn oom Robert Grainier senior stond, waarbij hij niet hoger reikte dan de elleboog van deze naar rook ruikende man die hij al snel ‘vader’ was gaan noemen, in de onverharde straat in Fry binnen het zicht van de rivier de Kootenai, waar ze de massale deportatie uit het stadje gadesloegen van honderd of meer Chinese families. Aan het eind van de straat, op het spoorwegemplacement van houtbedrijf Bonner, hielden mannen met bijlen, pistolen en geweren in de hand zwijg- zaam toezicht terwijl die vreemde mensen op drie platte goederenwagons klauterden, snaterend als vogels, en hun kinderen in hun midden samendreven, weg van de randen van de open wagons. De kleine mannen met hun platte gezichten zaten aan de buitenkant van de drie groepen, hun knieën opgetrokken en hun handen om hun schenen geslagen, toen de trein uit Fry vertrok en op weg ging, ergens naartoe – het zou pas tientallen jaren later bij Grainier opkomen zich af te vragen wáár naartoe, toen hij een volwassen man was en op een haar na een Chinees had gedood… hem had willen doden. De meesten waren zo’n vijfenveertig kilometer naar het westen beland, in Montana, tussen de stadjes Troy en Libby, op een plek naast de Kootenai die bekend werd als China Basin. Tegen de tijd dat Grainier aan bruggen werkte, was de gemeenschap verstrooid geraakt en woonden er nog maar een paar her en der in het gebied, en was niemand meer bang voor ze.
De Kootenai stroomde ook door Fry. Grainier had fragmentarische herinneringen aan een week toen de rivier buiten haar oevers trad en het lagere gedeelte van Fry overspoelde. Een paar van de meest fragiele bouwsels werden weggespoeld en braken stroom- afwaarts in stukken. Het postkantoor werd ondermijnd en meegesleurd, en Grainier herinnerde zich dat hij door iemand werd opgetild, zijn vader misschien, en boven de hoofden van een grote menigte dorpelingen opdook om te kijken hoe het gebouw weg- dreef op de stroom. Later werd het postkantoor door een paar Canadezen gevonden, gestrand in het laagland honderdvijftig kilometer stroomafwaarts, in Brits-Columbia.
Robert en zijn nieuwe familie woonden in het stadje. Maar twee deuren verderop dreef een kale man, altijd in een overall van spijkerstof, altijd zonder hoed – een forse man met heel kleine, sterke handen – een winkel waar hij laarzen lapte. Soms, als hij uit het zicht was, wipten de kleine Robert of een van zijn neefjes graag naar binnen om een kwak bijenwas te schrapen uit de weckpot op zijn werkbank. De schoenlapper gebruikte die om zijn draad mee in te vetten wanneer hij stug leer naaide, maar de kinderen zogen erop alsof het snoep was.
De schoenlapper zelf pruimde tabak, zoals zoveel lui. Op een dag hield hij de drie buurjongens staande toen ze langsliepen. ‘Moeten jullie kijken,’ zei hij. Hij boog voorover en spuwde een halve mondvol in een glazen conservenpot die tegen een tafelpoot aan stond. Hij raapte deze vergaarbak op en draaide het paar centimeter donkere speeksel dat hij bevatte in het rond. ‘Willen jullie hier wat van proeven, kinderen?’
Ze gaven geen antwoord.
‘Vooruit, neem een slok! – Als jullie zin hebben,’ zei hij.
Ze gaven geen antwoord.
Hij goot het smerige vocht in zijn pot bijenwas, roerde het er met een vinger doorheen, hield de vinger bij hun gezicht en riep: ‘Neem maar hoor, wanneer jullie maar zin hebben!’ Hij schaterde het uit. Hij wipte op en neer in zijn stoel, terwijl hij zijn kleine vingers afveegde aan zijn schoot van spijkerstof. Er blonk een vage teleurstelling in zijn ogen toen hij om zich heen keek en niemand zag om over zijn poets te vertellen.
In 1899 werden de stadjes Fry en Eatonville samengevoegd onder de naam Bonners Ferry. Grainier leerde lezen en rekenen op de dorpsschool van Bonners Ferry. Hij blonk nooit uit, maar hij leerde ontcijferen wat er op een bladzij geschreven stond, en dat hielp hem verder te komen in de wereld. In zijn tienerjaren woonde hij in bij zijn oudste nicht Suzanne en haar gezin nadat ze getrouwd was, volgend op de dood van hun ouders, zijn tante en oom, Helen en Robert Grainier.
Hij ging in zijn vroege tienerjaren van school en werd, zonder ouders om zich druk om hem te maken, een lanterfanter. Toen hij op een dag in z’n eentje aan het vissen was in de Kootenai, zo’n anderhalve kilometer stroomopwaarts van het stadje, stuitte hij op een rondtrekkende zwerver, een ‘vagebond’, zoals zijn soort genoemd werd, verscholen tussen een paar berken in een schamel kampement, bezig met het verzorgen van een gewond been. ‘Kom eens hier. Alsjeblieft, jongeman,’ riep de vagebond. ‘Toe – alsjeblieft! Mijn kniebanden zijn doorgesneden, en ik wil je een paar dingen laten weten.’
De jonge Robert haalde zijn lijn in en legde de hengel terzijde. Hij klom op de oever en hield halt op drie meter afstand van waar de man tegen een boom zat met zijn benen gestrekt, op blote voeten, het linkerbeen rustend op een bed van wintergroene takken. De oude schoenen van de man lagen aan weerskanten van hem. Hij had een baard en zat onder het stof, en overal kleefden bosresten. ‘Laat je blik rusten op een vermoorde man,’ zei hij.
‘Ik ga je niet eens vragen me een slok water te brengen,’ zei de man. ‘Ik heb een tong van leer, maar ik ga dood, dus ik denk niet dat ik gunsten nodig heb.’ Robert was als aan de grond genageld. Hij kreeg de indruk van een mondgat dat bewoog in een hoop bladeren en vodden en geklit bruin haar. ‘Ik heb alleen een paar dingen die gezegd moeten worden, anders neem ik ze mee in mijn graf…
Goed dan,’ zei hij. ‘Ik ben achter in mijn knie gestoken door die kerel die ze Big-Ear Al noemen. En ik moet zeggen: ik weet dat hij me te grazen heeft. Dat is één. Breng dat nieuws naar je sheriff, jongen. William Coswell Haley, uit St. Louis, Missouri, is beroofd, in zijn been gestoken en vermoord door de vagebond die ze Big-Ear Al noemen. Hij gapte mijn bundel van veertien dollar van me terwijl ik lag te slapen, en hij sneed de pezen achter mijn knie door zodat ik niet achter hem aan zou gaan. Mijn been stinkt,’ zei hij, ‘omdat ik hier al zo lang lig dat de rot heeft ingezet. Je weet hoe dat gaat. Die rot verspreidt zich tot ik tot aan mijn ogen dood ben. Tot ik een lijk ben dat kan zien. Dat zijn gedachten kan denken. Dan, zo rond de vierde dag, ben ik er helemaal geweest. Ik weet niet wat er dan met ons gebeurt – of we in het graf onze gedachten kunnen denken, of dat we naar de hemel vliegen of bij de duivel worden afgeleverd. Maar dit is wat ik te zeggen heb, voor het geval dat:
Ik ben William Coswell Haley, tweeënveertig jaar oud. Het ging me goed, met werk en vooruitzichten in St. Louis, tot iets meer dan vier jaar geleden. Rond die tijd was mijn nicht Susan Haley ongeveer twaalf, en aangezien ik destijds bij mijn broer in huis woonde, begon ik ’s nachts naar haar toe te gaan in haar bed. Ik kon niet slapen – zo erg werd het, mijn hart ging voortdurend als een razende tekeer – tot ik maar opstond van mijn strozak en naar de kamer van het meisje sloop en naar haar bed toe ging en daar gewoon stilletjes bleef staan. Nou, ze werd nooit wakker. Zelfs niet toen ik op een
nacht met haar dekens ritselde. Op een andere nacht raakte ik haar gezicht aan, en ze werd niet wakker, ik graaide naar haar voet en kreeg er geen beweging in. Weer een andere nacht trok ik aan haar dekens, en ze leek wel dood. Ik raakte haar aan, lichtte haar hemd op, deed alles wat ik wilde. Alles. En ze werd nooit wakker.
En dat werd zo mijn gewoonte. Elke nacht. Alles. Ze werd nooit wakker.
Nou ja, op een dag kwam ik thuis, ik had gewerkt in de kaarsen- fabriek, een baantje waar je gemakkelijk aan kon komen als je niets anders had. Het waren vooral ouwe wijven die daar werkten, maar ze namen iedereen aan. Toen ik thuiskwam, zat mijn schoonzus Alice Haley in de tuin, op een natte winterdag, op het glibberige gras. Was daar zomaar neergeploft. Blèrend als een baby.
“Wat is er, Alice?”
“Mijn man ging ons dochtertje Susan met een stok te lijf! Mijn man ging haar te lijf met een stok! Een stok!”
“Goeie genade, is ze gewond?” zei ik. “Of is ze alleen van streek?”
“Gewond? Gewond?” schreeuwt ze naar me – “Mijn kleine meid is dood!”
Ik ging niet eens naar binnen. Liet al wat ik bezat achter en liep naar het spoor en klom op een goederenwagon, en sindsdien ben ik nooit meer dan honderd meter van die spoorrails vandaan ge- weest. Heb het hele land doorkruist. Canada ook. Nooit meer dan honderd meter van die rails en bielzen vandaan.
De kleine Susan had een kind in haar buik, vertelde haar moeder me. En haar vader gaf haar slaag om dat arme kind uit haar buik te drijven. Hij gaf haar slaag tot-ie haar vermoord had.’
Een paar minuten hield de stervende man op met praten. Hij hapte naar adem, zette zijn handen op de grond aan weerskanten van hem en leek van houding te willen veranderen, maar had de kracht niet. Hij leek niet fatsoenlijk adem te kunnen halen, zo hijgde en piepte hij. ‘Ik zal nu die slok water nemen.’ Hij sloot zijn ogen
en staakte zijn gevecht om lucht te krijgen. Toen Robert dichterbij kwam, ervan overtuigd dat de man dood was, sprak William Haley zonder zijn ogen te openen: ‘Breng het me maar in die ouwe schoen.’
Treindromen, Denis Johnson, Uitgeverij Ambo|Anthos, 2002/2012.
Nieuw in artikelen
- ‘Hoe reageerden je ouders?’ Introductie van ‘Cowboys’ door Thomas van der Meer
- Jan Hanlo Column door Jan Postma: Over de huidige staat en toekomst van het …
- De Fan Fiction Trilogie: Gaston Franssen over Peggy Sue fanfictie
- Lisa Weeda: Abdelhafid
- Gershwin Bonevacia bij PAUW
- Maxime Garcia Diaz: Hartsvriendinnen (tekst)
- De Poëziepodcast: De nacht van de poëzie
- Marjolijn van Heemstra: de appelboom (podcast)
- Boek van de week
- Stagiair(e) gezocht per februari 2015