SLAAxDeNieuweGarde: Essay ‘Verlamming’ door Sem van Boxtel
Sem van Boxtel
Nieuw in SLAAx
- SLAAxDeNieuweGarde: Essay ‘Verlamming’ door Sem van Boxtel
- SLAAxOpRuwePlanken: gedichten door Madelief Lammers
- SLAAxAwater: gedichten door Pieter van de Walle
- SLAAxTirade: gedichten door Thom Wijenberg
- SLAAxVuurland: gedichten door Elisa Lo-A-Njoe
- SLAAxDeRevisor: verhaal door Ceren Uzuner
- SLAAxdeBuren: gedichten door Ka(a)te Dejonckheere
- SLAAxPoetryCircle: gedichten door Mees van Rijswijk
- SLAAxWintertuin: gedicht door Moni Zwitserloot
- SLAAxMensenZeggenDingen: gedicht door Sophia Blyden
Met het online project SLAAx vissen we in de vijvers vol talent van uiteenlopende literaire platformen. We werken met ze samen om jonge schrijvers uit hun stal een verhaal, gedicht of essay te laten schrijven met het losvaste thema ‘de stad’. Iedere twee maanden lees je in deze serie een speciaal voor ons geschreven stuk. In aflevering 14: SLAAxDeNieuweGarde met het essay ‘Verlamming’ door Sem van Boxtel.
Mijn vriendin kan niet slapen. Ze heeft het dekbed over haar hoofd getrokken. Om de paar minuten vouwt ze zich in een andere houding.
‘Wat is er?’ vraag ik.
‘Ik moet de hele tijd aan de zeespiegel denken’ zegt ze.
Ik begrijp het. We hebben de hele avond over de Nederlandse kustbescherming gepraat, en gefilosofeerd over beelden die ik me al vaak heb voorgesteld: kolkend zeewater dat door dijken breekt, woonkamers die in aquaria veranderen, dichtslibbende snelwegen, vluchtelingen die we geen vluchtelingen durven te noemen omdat ze ‘van ons’ zijn maar toch alles verloren zijn. In mijn verbeelding zijn het anonieme gezichten, in de hare niet: haar ouders wonen aan de rand van een duingebied.
Daarnaast, zegt ze, is dit de eerste keer dat ze zo lang over ‘klimaatverandering’ heeft gepraat en er zo door wordt geraakt. Ze snikt een beetje. Ik stel me alle keren voor dat ik me zelf zo hopeloos heb gevoeld en vraag me af wat ik kan zeggen om het gevoel iets te verlichten.
Ik ga een denkbeeldig lijstje antwoorden af en streep weg wat ik niet kan zeggen: dat het zeewater ons nooit zou kunnen raken; dat het allemaal wel meevalt of inmiddels zelfs de goede kant op gaat; kijk naar al die zonnepanelen! Die laadpalen! Dat politici rechtschapen zijn en aan een oplossing werken – wie heeft het tegenwoordig nog onironisch over de ‘rechtschapenheid’ van politici? Maar het meest logische dat ik haar kan vertellen is óók het meest beschamende: we kunnen er toch niets aan doen, dus probeer het te vergeten.
Dus zeg ik niks.
Ik weet dat mijn vriendin niet de enige is die zich zo voelt, weet ik. Ik denk aan al mijn veganistische huisgenoten, hun vindingrijkheid en de ijver waarmee ze dierlijke producten vermijden. Eén van hen gaf over toen een onderhuurder in de gedeelde keuken ontbijtspek bakte. Zij droomde ooit van een baan bij Milieudefensie, maar gelooft inmiddels nauwelijks meer in het nut van zulke belangenorganisaties. Nu fantaseert ze over een zelfvoorzienende gemeenschap in een afgelegen Zweeds bos. Ik kijk daar anders naar. Ik denk niet dat ik het zou durven om alles achter te laten, maar ik zou anders naar Noorwegen vluchten.
De vluchtwens, de slapeloosheid van mijn vriendin, en mijn eigen gebrek aan antwoorden zijn allemaal symbolen van hetzelfde gevoel, dat ik bij veel jongeren van mijn generatie observeer. Ik noem dit verlamming. Verlamming is het gevoel dat ontstaat wanneer je het einde van de wereld heel concreet voor je ziet maar je je tegelijkertijd beseft dat de oplossing ervan buiten jouw handen ligt. Hoe moeten we ons, verlamd, tot de wereld om ons heen verhouden?
Staren naar het vuur
De desastreuze gevolgen van opwarming behoeven nauwelijks uitleg. Door talloze IPCC-rapporten en David Attenborough-documentaires zijn klimaatramp-scenario’s voor jongeren inmiddels clichés geworden. Onderzoek blijft keer op keer bevestigen dat er te weinig gebeurt om deze scenario’s af te wenden, waardoor de gevreesde rampspoed met de dag aannemelijker wordt. Daardoor overweldigd zijn jongeren bevattelijk voor een bijzondere vorm van fatalisme, die zangeres Froukje op haar debuutplaat scherp beschrijft: we staan voor een groot, onafwendbaar vuur – een vuur van zulke overweldigende kracht en hitte dat al onze individuele bluspogingen zinloos lijken. Het vuur is groter dan ieder ik.
Iedere jongere generatie staat dichter bij dat vuur, waardoor het besef van verdoemenis voor jongeren acuter is dan voor hun voorgangers. Van mijn ouders verwacht ik bijvoorbeeld een kalmere houding. Zij zijn opgegroeid met de onschuld van vleeseten, verkregen toegang tot comfortabele technologie en mobiliteit in maten die voor hun grootouders onvoorstelbaar moeten zijn geweest, maar die voor henzelf bereikbaar of zelfs normaal werd. Dat vanzelfsprekende consumentisme leerden ze mij ook aan. Ik heb daar sympathie voor – ze hadden het beste met ons voor – maar het lijkt alsof wij onszelf die houding niet meer kunnen permitteren. Datzelfde bewustzijn zie ik bijvoorbeeld in het groeiend aantal vegetariërs en veganisten om mij heen. Hoewel ik veganisme als een teken van radicale barmhartigheid beschouw, is individuele aanpassingsvermogen geen toekomstperspectief. Om die te creëren moeten we meer blussen, en daarbij zijn we ook afhankelijk van degenen die verder van het vuur afstaan of nog niet de noodzaak voelen het te doven. Oók dat weten we. Sterker nog, we zijn ons misschien wel net zo scherp bewust van het vuur als van ons collectieve onvermogen het te doven.
Ons gevoel komt overeen met wat de Britse filosoof Mark Fisher reflexive impotence noemt, een onvertaalbare term die benoemt dat mensen wéten dat er dingen niet kloppen maar óók dat ze daar niets aan kunnen veranderen. Fisher muntte de term in 2006 om de leerachterstanden en mentale klachten van zijn studenten te verklaren. Volgens Fisher waren dit geen aangeboren tekortkomingen van luie studenten, maar zorgden continue afleiding en de ‘zachte narcose van de Playstation’ voor desinteresse en een gevoel van betekenisloosheid bij de studenten. Twintig jaar later is niets veranderd. Jongeren kunnen zich even betekenis- en sturingsloos voelen als de studenten van Fisher, hoogstens hebben we onze Playstations ingeruild voor sociale media die onze aandacht op nóg slinksere manieren, met nóg verder gepersonaliseerde algoritmen, proberen uit te buiten.
Wat deze situatie nog pijnlijker maakt is het besef dat de digitale wereld waarin we zoveel tijd doorbrengen volkomen leeg is – al is irreëel misschien een beter woord: het leidt ons vooral af van de reële bedreigingen om ons heen. Ik weet dat ik niet de enige ben die zich schaamt voor de talloze uren die hij op internet heeft verspild; als we praten over internet voelt het logischer om te spreken over het verspillen van tijd dan over het bewust besteden ervan. Deze verspilling vormt een absurd contrast met het vuur dat om onze aandacht schreeuwt. Hoewel ik al jaren geen rundvlees meer eet kan ik urenlang naar cooking videos kijken waarin het duurste rundvlees wordt bereid. Ik weet precies hoe ik dat vlees zou moeten bereiden, hoe lang ik het moet laten rusten, en wat ik erbij zou moeten serveren. We voelen ons verplicht om ons meer met het ‘reële’ bezig te houden maar komen maar niet los uit het digitale. Je zou dit contrast met Fisher “depressief hedonisme” kunnen noemen.
Want hoewel we ons leeg of angstig voelen door de blakende hitte op onze huid, branden we niet. Anderen branden voor ons. Dat is altijd zo geweest. Het ‘kapitalistische systeem’, als ik dat zo mag noemen, heeft altijd op toe-eigening geteerd, waarbij diezelfde toe-eigening altijd onzichtbaar is gemaakt voor degenen die de vruchten van dit systeem plukken: dat zijn wij. ‘Existentieel’ is daardoor ook een te groot adjectief voor onze angst, daarvoor kunnen we ons, nu nog, te gemakkelijk afkeren van het vuur – onszelf verliezende in onze Tiktokfeeds, een privilege dat voor weinigen is weggelegd. Dat realiseren we ons ook, trouwens. Onze verontwaardiging voelt daardoor ook onrechtmatig, als iets dat we niet helemaal hebben verdiend, als valsspelen. Soms nemen we dat voor lief, op andere momenten blokkeert het ons.
Ik kan me niet aan de indruk ontdoen dat reflexive impotence iets vertroebelt. Het weerhoudt me ervan me ergens tegen te verzetten en me gerechtigd te voelen in die opstandigheid. Het wekt schaamte bij me op, het gevoel tekort te schieten – de wereld vraagt iets van je wat je niet in staat bent te geven – waardoor ik me sneller neerleg bij de situatie zoals die is. Verlamming is, met Mark Fisher geredeneerd, geen apathie. Het is eerder een vorm van gelatenheid of stoïcijnse acceptatie. Ik heb het gevoel dat me de kans wordt ontnomen me serieus tot ‘de realiteit’ te verhouden, al weet ik niet wat het betekent om dat wél te doen. Dat wil ik ontdekken, door het gevoel van verlamming in mezelf te bevechten.
Georganiseerde onverantwoordelijkheid
De analyse van Mark Fisher maakt duidelijk dat verlamming geen zwevend gevoel, maar een aanwijs-baar sociaal fenomeen is. In die hoedanigheid is het verbonden aan wat de Duitse socioloog Ulrich Beck Risikogesellschaft noemt. Beck voorspelde in 1986 dat grootschalige gevaren een steeds centralere rol in het maatschappelijk leven zouden innemen. Hij bedoelde hiermee niet het risico op meteorietinslagen, waarvan we de schuld in de schoenen van de Almachtige of de willekeur zouden kunnen schuiven, maar om de onafwendbare gevolgen van onze eigen industriële vooruitgang. Beck bekommert zich niet alleen om ‘het milieu’, ook de Koude Oorlog en de bijbehorende angst voor nucleaire zelfvernietiging zijn voelbaar in zijn betoog. Verlamming is dus een breder sentiment, de angst voor een aanstaand verlies.
In het boek Ecological Politics in an Age of Risk (1988) schetst Beck de politieke gevolgen van Risikogesellschaft. De politiek probeert tevergeefs om oude principes omtrent gevaar (klein) en schuld (aanwijsbaar) op de huidige situatie te projecteren. Omdat huidige gevaren echter fundamenteel onkenbaar zijn, en de verantwoordelijkheid voor deze gevaren diffuus is, zitten we vast in wat Beck ‘georganiseerde onverantwoordelijkheid’ noemt. Politieke organisatievormen die we hebben geërfd uit de negentiende eeuw bevatten weeffouten die ze ongeschikt maken om hedendaagse gevaren aan te pakken. Ze zijn, met andere woorden, ondood. Het is bijvoorbeeld heel moeilijk gebleken om grootverbruikers aansprakelijk te stellen of te belasten voor hun uitstoot omdat deze moeiteloos de gaten van wetgeving weten uit te buiten. Toch zijn we overgeleverd aan diezelfde de wetgeving, en aan de daadkracht van diezelfde vervuilende conglomeraten en absurdistische klimaattoppen om het vuur te blussen. Dit wekt een gevoel op waar klimaatdemonstranten en hun conservatieve tegenstanders elkaar in kunnen vinden: het idee overgelaten te zijn aan onbekwame machten met verkeerde prioriteiten.
Beck geeft een treffende metafoor voor deze tendens. De samenleving is als ‘een trein die de verkeerde kant op gaat, zonder bestuurder en zonder kans om af te stappen, aan de noodrem te trekken of de trein van koers te doen veranderen.’ Het is veelzeggend dat de socioloog Zygmunt Bauman een analogie gebruikt die bijna letterlijk overeenkomt met die van Beck: in deze versie zijn we passagiers van een vliegtuig die ontdekken dat de cockpit leeg is.[1] In plaats van de geruststellende stem van de piloot blijken we te luisteren naar een bandje dat de piloot lang geleden heeft ingesproken – een bandje dat volgens mij symbool staat voor de vooruitgangsgedachte: het idee dat maatschappelijke problemen zoals klimaatverandering, uiteindelijk overkomelijk zijn.
Ik ken mensen die nog steeds in dat hoopvolle geluid geloven: vrienden die beweren dat de maatschappelijke transitie nu al zó snel gaat dat het probleem zichzelf oplost. Op mij komt dit echter eerder over als misplaatst vertrouwen of zelfs, een dwangmatige behoefte aan geruststelling dan als oprecht vertrouwen in de toekomst. Daarnaast wordt de groep die hierin gelooft steeds kleiner. Dit is een teken: we zijn al zo ver gevorderd in de metafoor van Beck dat het ‘realisme’ van de passagiers die weten dat geen enkele handeling de koers van de trein kan verwisselen – wie weet tegenwoordig nog hoe een trein werkt? – de boventoon voert. Wat overblijft is, inderdaad, het groeiende besef dat wij niets aan de gegeven situatie kunnen veranderen.
Dit gevoel zie ik op verschillende plekken terug, bijvoorbeeld in de film Don’t Look Up van Adam McKay. In de film ontdekken twee sterrenkundigen een meteoriet die het leven op aarde dreigt te verwoesten, en proberen zij de samenleving ervan te overtuigen om het gevaar op te lossen. Hierbij stuiten zij echter op de totale onverschilligheid van politici, tech-ondernemers en talkshowhosts, waardoor het de mensheid (spoiler) uiteindelijk niet lukt om haar eigen uitsterven te voorkomen. Zelf beschouw ik dit absurdistische plot minder als een gelaagd onderzoek naar klimaatpolitiek – daarvoor is het schema van helden en schurken te rechtlijnig – dan als een tot in het extreme doorgedreven parodie op Beck’s notie van georganiseerde onverantwoordelijkheid; een document van verlamming. Als kijker voel je je even machteloos als de sterrenkundigen. Dit is echter ook meteen het wrange aan deze film: waar sommige klimaatfilms aanzetten tot actie – de Earth-documentaires wekken, bij mij althans, een soort beschermingsdrang op – doet Don’t Look Up het tegenovergestelde. Verlamming wordt hier een zichzelf vervullende belofte: omdat we geloven dat niets de status quo kan veranderen, doen we niets.
De ontoereikendheid van demonstraties
Steeds meer mensen voelen dat de trein een afgrond nadert. De huidige golf klimaatprotesten is daar het bewijs van. In de lezing van Beck hebben de ‘reguliere’ passagiers – de niet-protesterende burger of de gemiddelde kijker van Don’t Look Up – wat te leren van protestanten, omdat zij ‘op zijn minst nog het gemis voelen van wat niemand anders toegeeft te missen: remmen, stuursystemen of een verlossende belofte.’ Zijn álle vormen van protest niet in de eerste plaats uitingen van dát fundamentele gemis? En is meelopen met een protest een goede manier om dit gevoelde gemis weg te nemen?
Zelf voel ik me erg terughoudend tegenover klimaatdemonstraties. De meeste protesten komen op me over als symbolisch verzet: activisten blokkeren snelwegen, kleuren rivieren groen of lijmen zich vast aan talkshowdécor – dezelfde talkshows die McKay ook zo ridiculiseert. Met dit vastlijmen proberen activisten te laten zien hoe kortzichtig en klein andere gespreksonderwerpen zijn in vergelijking met de realiteit die de activist zoveel wanhoop inboezemt. Deze vorm van activisme heeft voor mij echter iets onbevredigends: ze gaat ervan uit dat het ontbreekt aan privaat bewustzijn, of private wanhoop, bij anderen. Zelf ga ik er echter ervan uit dat we ons al bewust zijn en dat dat bewustzijn ons ook verlamt, het ontbreekt ons aan iets anders; perspectief.
Wetgeving lijkt het enige remsysteem waar protesten mogelijk, indirect, invloed op kunnen uitoefenen. Maar deze invloed hangt af van de welwillendheid en capaciteit van de instituties die Beck ondood verklaarde, en die er dus, misschien, niet is. Klimaatprotest is, in de woorden van Roy Scranton, een ‘uitbarsting van democratische emotie’ geworden: iets dat ‘je een goed gevoel geeft […] maar wat totaal geen uitstaans heeft met wetgeving en bestuur als zodanig.’ Waar georganiseerde arbeid in de negentiende eeuw nog gehele maakindustrieën kon lamleggen door te staken, is deze mogelijkheid nu veel minder reëel. Dit heeft tal van oorzaken: de mobiliteit van multinationale bedrijven, de inwisselbaarheid van arbeiders en de afkalving van het maatschappelijk middenveld. Klassieke demonstraties van slagzinnen en spandoeken lijken, als medium van effectieve verandering óók een ondood instituut te zijn geworden. Dit is waar mijn cynisme vandaan komt, het gevoel dat het nauwelijks zin heeft om te demonstreren. Demonstraties lijken ontoereikend om verlamming weg te nemen.
Toch zie ik ook dat er iets heilzaams zit in klimaatprotesten. Dit beweert ook Andreas Malm, die zich in How to Blow Up a Pipeline (2021) hard tegen het ‘klimaatfatalisme’ keert. De fatalist, die zich neerlegt bij de onontkoombare koers van de trein – en zich, dus, door verlamming laat leiden – draagt aantoonbaar niets bij aan de oplossing. Dat geldt niet voor de klimaatactivist, zeker niet voor de activist die fossiele infrastructuur saboteert, zoals Malm bepleit. Zelf heb ik ook gemerkt hoe bezwerend en aanstekelijk demonstraties kunnen zijn: ze creëren openingen, momenten waarop het blussen van het vuur haalbaar lijkt. Net als verlamming is vertrouwen een self-fulfilling prophecy: doen alsof je gelooft in verandering maakt verandering mogelijk. Ik voel echter ook dat dit vertrouwen vaak onvolkomen is: groepen demonstranten zijn klein en enthousiaste protesten slechts tijdelijke uitzonderingen op alledaags cynisme. Hoe houden we dit gevoel van hoop vast?
Ik wil niets liever dan geloven dat demonstreren de effectiefste methode van democratische verandering is. Ik wil niets liever dan me genoodzaakt voelen om vaker mee te doen. Die overtuiging voel ik alleen niet, en ik wil weten waarom.
McPlant-activisme
Mijn ongemak met klimaatdemonstraties komt ook voort uit het gevoel niet het recht te hebben om mee te lopen. Dit heeft te maken met mijn eeuwige rol als consument, als deelnemer aan het systeem dat ik zo verafschuw, en dat al eeuwenlang slachtoffers maakt. Omdat ik als consument op zijn minst minuscule invloed heb probeer ik de juiste keuzes te maken, ik ga mee in de ecologische aflaathandel, vul mijn koelkast met sojamelk en erwtenburgers, en bestel McPlants. Het eten van een McPlant is een toonbeeld van reflexive importance: het getuigt van een bewustzijn van de klimaatcrisis – waarom zou je anders een McPlant bestellen? – maar het geeft tegelijkertijd toe aan het hyperkapitalisme waar the golden arches het blakende symbool van is. Zulke keuzes voelen meer als ‘opzichtige consumptie’ dan als een effectieve vorm van activisme, tenzij je misschien de illusie koestert dat jouw keuze de vraag- en aanbodbalans verandert. Bij elke kunstmatige hap van die vegaburger vraag ik me weer af: waar ben ik mee bezig?
Boven alles is dit consumentenactivisme een teken van onze collectieve verwenning door en gewenning aan het kapitalisme, wat Fisher ‘kapitalistisch realisme’ noemt: de onmogelijkheid om je een wereld voor te stellen die niet-kapitalistisch van aard is. Zodanig dat de Apocalyps gemakkelijker voor te stellen is dan het einde van het kapitalisme. Zoiets gebeurt in de Pixarfilm Wall-E (2008): in de toekomst is de aarde een desolate vuilnisbelt geworden en hebben de mensen zich teruggetrokken in een comfortabel satelliet-winkelcentrum. Daar zijn ze niet veel meer dan consumenten. Ik voel me in een vergelijkbare situatie geplaatst: geforceerd om mijn relatie tot de aarde op zo’n onvolledige, apolitieke manier vorm te geven en niet in staat om uit het ruimteschip te stappen.
Deze positie maakt mij ook hopeloos hypocriet. Mijn, of ons aanhoudende verlangen naar vlees en vliegvakanties zou bewijzen dat we diep van binnen niets liever willen dan toegeven aan onze verwoestende vraatzucht – retoriek waar conservatieve tegenhangers van klimaat-activisme zich maar al te graag van bedienen. Dit non-argument slaat echter ook naar binnen: ik voel dat ik, naast een demonstrant, ook altijd een verbruiker zal blijven – een bewuste verbruiker, dat wel: iemand die altijd minder kan verbruiken als die maar graag genoeg wil, iemand die zichzelf nog meer kan opheffen om het klimaat te redden. Protest voelt zo altijd onoprecht en ongerechtvaardigd voelt. Klimaatprotest wordt iets paradoxaals omdat we tegen onszélf in opstand lijken te moeten komen – het schaamtevolle, gemakzuchtige deel van onszelf, dat we nooit volledig kunnen uitschakelen. Meer dan ooit zijn we zelf een onderdeel van het probleem dat we zo vurig willen oplossen.
De generalisering van verlamming?
Hoewel de aarde nog steeds op hoge snelheid wordt opgebrand voelt global warming in 2025 minder urgent dan vijf jaar geleden. Onze aandacht is zo verschoven dat je het gevoel krijgt continu aan nieuwe vuren te worden blootgesteld, zonder dat er vluchtroutes of brandblusser voor handen zijn: van de financiële crisis tot virusuitbraken, alsmaar stijgende huizen- prijzen, de opkomst van extreemrechts en wereldwijde oorlogen. Socioloog Noortje Marres heeft deze dreigingen in de Gids beschreven als ‘post-normaal’ omdat deze dreigingen zich ook in ons persoonlijke leven ontvouwen dat hierdoor nooit kan terugkeren naar een ‘normaal’ niveau. Ik zie het nieuwe album van Sef (2025), lieve monsters, als een uitdrukking van deze ‘post-normale’ conditie of generalisering van verlamming. Sef koppelt de verschillende crises aan elkaar door herhaling van het bloed:
Voor het bloed aan onze handen / Voor het plastic in ons bloed
En maakt daar één grote crisis van:
Voor het grote onbekende en oneindige, het eind / […] En voor de pijn, en voor de pijn en voor de pijn / En voor wat we willen en voor wie we zijn (uit: ‘voor alles bang’)
Sef beschrijft het gevoel van onveiligheid– zelfs kogelvrij glas kan breken – en de lege staat van zijn die hiervan het gevolg is, een soort narcose of een gevoel van, inderdaad, verlamming van je nek tot aan je schedel of in een nog treffender metafoor: locked-in syndroom, paralyzed maar helaas niet blind. Deze line is zo raak omdat ze niet alleen onze inactiviteit — wat niet hetzelfde is als lijdzaamheid — benoemt maar deze ook koppelt aan ons niet-aflatende vermogen te zien: te zien wat er allemaal mis is met de wereld. Het is tekenend dat deze line uit het nummer ‘pacifist’ komt: omdat we alles laten gebeuren zijn we allemaal pacifisten geworden. Daarin schuilt, volgens Sef, de gewelddadigheid van de pacifist.
Deze ideeën passen naadloos bij mijn gevoelens bij de crisis die misschien wel de meeste emoties losmaakt onder jongeren; de genocide in Gaza. Ik was erbij toen in Den Haag een ‘rode lijn’ werd getrokken, maar niet zonder me ongemakkelijk te voelen over de rode lijnen die al overschreden waren. Ik heb een stil en luidruchtig protest gezien, ontruimingen en wapenstokken, maar meestal van een afstand. Nu schaam ik me voor die afstand, de voorzichtigheid die in me sluipt wanneer ik me probeer uit te laten over de toestand, de vermolmde termen die ik in mijn mond heb genomen, en voor de voorwaardelijkheid van mijn steun. Ik voel me wrang bij mijn onmogelijkheid het leed van Gaza volledig te kunnen bevatten, het contrast met de leegheid van mijn eigen dagelijkse leven, maar ook bij het schrijven van deze tekst: om deze genocide te bespreken in de termen van mijn eigen onvermogen. Ik ben de pacifist.
Ook proef ik de stuurloosheid om me heen. De metafoor van de ‘lege band’ die door het onbestuurde vliegtuig echoot is hier de hypocrisie die in de belofte van ‘nooit meer’, het stelsel dat we ‘mensenrechten’ noemen, lijkt te zijn geslopen. Deze overeenkomst maakt duidelijk dat verlamming geen emotie is die specifiek is aan het klimaat, maar eerder een uiting is van de veranderde, ‘post-normale’ relatie tussen ons en de sociale wereld om ons heen. De onzekerheid die in deze relatie geslopen is, wordt ook nog eens versterkt door veranderingen in maatschappelijke voorzieningen die, in de woorden van Marres, “ons bestaan een zekere mate van zekerheid verschaften.” Zij denkt daarbij niet onterecht aan sociale voorzieningen als publieke nutsbedrijven, maar andere sociale domeinen zoals onze informatievoorziening of de manieren waarop we ons collectieve ongenoegen uiten zijn óok veranderd.
Wat we voelen is de angst voor het verlies van een wereld, de wereld zoals wij die kennen. Die vrees is niet nieuw, ze rijmt, resoneert met alle andere keren dat de wereld (bijna) gestorven is, alle werelden die door het (koloniale) ‘systeem’ zijn ingekapseld. Deze gedachte zou ons niet neerslachtig moeten maken, ons verder verlammen, maar juist tot solidariteit moeten aanzetten. Dezelfde solidariteit die je bij een protest kunt voelen: de vorm die hoop geeft.
De frustratie van slapeloosheid
Verlamming is een dagelijkse strijd die ik met mezelf voer, en waaruit ook ik geen gemakkelijke uitweg zie. Ik voel het ook terwijl ik dit stuk schrijf, de schaamtevolle vragen over het instandhouden van verlamming door erover te schrijven, of ik niet beter op de barricades had kunnen staan dan dit stuk te schrijven, of dit stuk niet hopeloos tekortschiet. Hoewel het antwoord op deze vragen waarschijnlijk ‘ja’ is, werpt de ‘ja’ me terug in de self-fulfilling prophecy die verlamming is: omdat we denken dat verandering onmogelijk is, of protest zinloos, laten we het er maar bij zitten.
Mijn vriendin heeft ze eens in de zoveel tijd: slapeloze nachten waarin de problemen overweldigend zijn. In de ochtend probeert ze het te vergeten, stopt ze met lezen van krantenberichten die dit kwellende gevoel bevestigen. Toch zou ik bijna willen dat ze ze vaker had. De slapeloosheid voelt als een pure, gedestilleerde vorm van verlamming: hoewel we zouden willen rusten en vergeten, wat onze normale conditie is, kunnen we het niet. De slapeloosheid is daarom het meest reële antwoord dat ik kan verzinnen: een zeurende pijn die erom schreeuwt gevoeld te worden.
Verantwoording
Dank aan Marte Schallenberg en Grâce Ndjako voor alle hulp.
De verwijzing naar Froukje komt uit het nummer Groter dan ik. De inzichten van Mark Fisher komen uit het boek Capitalist Realism (2004). Ter verdieping heb ik ook het artikel ‘Futureless Vicissitudes: Gestural Anti-consumption and the Reflexively Impotent (Anti-)consumer’ van Quynh Hoang et al. gebruikt, dat is verschenen in het wetenschappelijke tijdschrift Marketing Theory (2023; volume 23, issue 4). De inzichten van Zygmunt Bauman komen uit In Search of Politics (2000). De interpretaties van Ulrich Beck’s werk zijn mede gebaseerd op de lezing van Frank Fischer in Citizens, Experts and the Environment: The Politics of Local Knowledge (2000) en een Review Essay van Fischer uit 1998. Het citaat van Roy Scranton komt uit diens boek Learning to Die in the Anthropocene, maar heb ikzelf gekopieerd uit Te groot om ons voor te stellen (2022) van Amitav Ghosh, die voor het overige ook van waarde is geweest. In de passages over de hypocrisie van protest heb ik mij beroept op de essays ‘Grof onrecht, grof geschut?’ van Jaap Tielbeke in de Groene Amsterdammer (nr. 18, 2021) en ‘Why the Revolution is No Longer Possible’ van Byung Chul-Han. Ten slotte zijn delen van de paragraaf ‘De generalisering van verlamming?’ schatplichtig aan het essay “Vijf concepten om de week mee door te komen in de postnormale samenleving” van Noortje Marres, uit de Gids nr. 3 (2025) en aan het album lieve monsters van Sef. Ik heb me ten slotte laten inspireren door het werk A Billion Black Anthropocenes or None van Kathryn Yusoff.
[1] Je zou dit zelfs verder door kunnen trekken: filosoof Bruno Latour wijdde zich, eveneens in het verlengde van Beck, in zijn late werk aan de vraag waar we kunnen landen.

Sem van Boxtel (1998) is docent interdisciplinaire sociale wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkt aan een promotieonderzoek bij de Radboud Universiteit, en schrijft.

De Nieuwe Garde helpt essayisten hun weg te vinden met begeleiding bij het schrijven en publicatie
Nieuw in SLAAx
- SLAAxDeNieuweGarde: Essay ‘Verlamming’ door Sem van Boxtel
- SLAAxOpRuwePlanken: gedichten door Madelief Lammers
- SLAAxAwater: gedichten door Pieter van de Walle
- SLAAxTirade: gedichten door Thom Wijenberg
- SLAAxVuurland: gedichten door Elisa Lo-A-Njoe
- SLAAxDeRevisor: verhaal door Ceren Uzuner
- SLAAxdeBuren: gedichten door Ka(a)te Dejonckheere
- SLAAxPoetryCircle: gedichten door Mees van Rijswijk
- SLAAxWintertuin: gedicht door Moni Zwitserloot
- SLAAxMensenZeggenDingen: gedicht door Sophia Blyden