SLAA

SLAA

De Begraafplaats van Praag

De Begraafplaats van Praag

Recensie uit ‘De Republiek der Letteren en Schone Kunsten’ door Lisa Kuitert

Umberto Eco schreef een meesterlijke roman over de rol van beroepsintriganten in de opkomst van het antisemitisme.

Het is altijd leuk om in het hoofd te kruipen van een slecht mens, en Simonini, de hoofdpersoon in Umberto Eco’s nieuwe roman De begraafplaats van Praag is slecht. Heel slecht. Hij is een sjacheraar, een onderkruiper, een leugenaar maar bovenal: een vervalser. Uit oude boeken scheurt hij de onbedrukte pagina’s en gebruikt die om – voor wie er maar voor betaalt – documenten op te stellen die oud en dus authentiek lijken. Hij begint daarmee rond 1850, als jongeman in de leer bij een notaris. Dan gaat het alleen nog maar om testamenten, maar gaandeweg krijgen zijn vervalsingen een meer politiek karakter.

Umberto Eco heeft zijn roman opgezet volgens de beste negentiende-eeuwse tradities. Er is sprake van een alwetende verteller, die ons het levensverhaal van Simonini inloodst. Eco heeft zich, overigens net als zijn hoofdpersoon, laten inspireren door de negentiende-eeuwse feuilletonisten die romans schreven in afleveringen. De lezer abonneerde zich op een verhaal waarvan wekelijks een nieuwe aflevering uitkwam. Dat eindigde vaak met een cliffhanger, zodat de lezer reikhalzend uitkeek naar het vervolg. Schrijvers kregen betaald per aflevering, zodat ze er belang bij hadden het verhaal breed op te zetten, met steeds nieuwe verhaallijnen en personages. Zij schreven niet om de kunst maar om den brode, net als Simonini. Het ging om ‘ijselijke’ geschiedenissen, waarin complotten, duistere machten, wulpse vrouwen en dieven in donkere steegjes de lezers in vervoering brachten. Vaak met verwijzingen naar werkelijke gebeurtenissen en bestaande personen, waardoor de lezers extra geboeid raakten. De negentiende-eeuwse lezers waren gemakkelijk te beïnvloeden, want wie wist wat waarheid was? Ook in Eco’s roman zijn er voortdurend verwijzingen naar negentiende-eeuwse actualiteit, vaak geniaal vervlochten in de verzinsels van zijn hoofdpersoon. Het is fascinerende lectuur, zeker, maar de vraag wat waar is en wat niet, houdt je bij de les.

Nep-fabrieksmeisjes
Simonini heeft een gespleten persoonlijkheid, gevolg van de slechte daden die hij niet onder ogen durft te zien. Zijn familie komt uit Piemonte, Italië, en zijn grootvader bracht hem al jong een rabiate vorm van antisemitisme bij. De logica van opa was onverbiddelijk: Joden die geen traditionele kleding dragen en ogenschijnlijk geassimileerd zijn, zijn juist gevaarlijk, want ze zijn ‘vermomd’. Simonini draagt dit antisemitisme – ook al heeft hij nog nooit met een Jood kennisgemaakt – zijn leven lang bij zich, en als het maar even kan, geeft hij er uiting aan in zijn vervalsingen. Zijn vaste opdrachtgever wordt gaandeweg de overheid – de Italiaanse, aanvankelijk. Hij moet documenten fabriceren die nu eens de jezuïeten, dan weer de vrijmetselaars belasteren. Zij eigen preoccupaties brengen hem op het idee om de Joodse begraafplaats in Praag – die hij slechts kent van horen zeggen – erin te betrekken. Die begraafplaats blijkt later nog meermalen in zijn verzinsels dienst te kunnen doen als decor voor sinistere bijeenkomsten, bijvoorbeeld een samenkomst van Joodse leiders die de wereldmacht willen overnemen. De Joden, zo redeneert hij, gebruiken de christenen als een vruchtbare akker, ze laten hen eerst goed geld verdienen om, als de tijd daar is, te oogsten en dat geld in te pikken.

Als Simonini gevraagd wordt om naar Sicilië te gaan om het gezag te ondermijnen van Garibaldi, de Italiaanse voorman en nationalist, worden zijn belevenissen complexer en gaat hij zich extremer gedragen. Hier zakt de roman een beetje weg in een moeras van verwikkelingen, die in elk geval leiden tot moord en doodslag. Er gaat steeds meer bloed kleven aan de handen van de verder zo flegmatieke Simonini. Het enige waar hij zich aan te buiten gaat, zijn copieuze maaltijden die door Eco met opvallend veel genoegen tot in de kleinste details beschreven worden: ‘zalm met bieslook en artisjokken met Javaanse peper, rumsorbet en kruidenkoekjes, natuurlijk met twee flessen oude bourgogne’.

Simonini neemt de wijk naar Parijs – waar nog veel meer heerlijke gerechten op hem liggen te wachten. Hij is nu fulltime ‘indicateur’ en verdient goed geld. Eco laat hem met veel fraaie details het negentiende-eeuwse Parijs verkennen, zoals de brasserie femmes, een soort hoerenkasten, en de vele passages met elk hun eigen sfeer. De Passage Jouffroy bijvoorbeeld, waar heren op leeftijd, de zogeheten suiveurs, naartoe gaan om de fabrieksmeisjes die daar flaneren te bespioneren. Alleen, het zijn geen fabrieksmeisjes: ze doen alsof, om de perverse genoegens van de bemiddelde heren te bevredigen, en sommige meisjes kunnen daar zelfs van leven als de heren hun wat geld toestoppen. Simonini volgt die heren soms, en noteert alvast hun adres zodat hij ze in geval van nood nog eens kan chanteren, ‘je weet maar nooit’. Uit nieuwsgierigheid gaat hij naar de Porte de Clignancourt waar de lompenhandelaren eten in een nattevoetenrestaurant, zo genoemd omdat de clientèle buiten staat te wachten. Wie aan de beurt is, mag voor een stuiver een vork in een pan soep steken om er iets eetbaars uit te vissen. Hij komt in de Chateau Rouge, waar handelaren in foetussen de bij ziekenhuizen opgehaalde lichaampjes verkopen aan medische studenten en andere geïnteresseerden.

Het antisemitisme van Simonini wordt steeds sterker en houdt Eco’s roman tot de laatste bladzijde in zijn greep. De Dreyfus-affaire komt voorbij, en ronduit spannend wordt het als Simonini met Leo Taxil een vervolgverhaal schrijft over duivels en satanisten, waarbij zij handig gebruikmaken van de hersenspinsels van de geesteszieke zieneres Diana. Simonini doodt haar in een woede-uitbarsting en legt haar lichaam naast de overige slachtoffers die hij in de afgelopen jaren heeft gemaakt, in het riool dat een van de nieuwigheden is waar Parijs in die jaren prat op gaat. Een andere nieuwigheid, het ondergrondse gangenstelsel dat de metro moest gaan worden, wordt door Simonini handig ingepast in een van zijn gruwelverhalen over de Joden: die zouden de ondergrondse aanleggen alleen maar om zo de stad te kunnen opblazen.

Morbide fantasie
In Simonini’s verzinsels over de Joden herkennen we de Protocollen van de Wijzen van Zion, het geschrift dat op dezelfde leugenachtige wijze in elkaar is gezet. Dat document heeft de nationaal-socialisten in de kaart gespeeld, en er zijn nog altijd mensen die het voor waar houden, zoals je op internet kunt zien. In werkelijkheid was het eind negentiende eeuw in elkaar geflanst door de Russische geheime dienst, die het gebruikte om een zondebok aan te wijzen voor de grote ellende waar het land in terechtgekomen was. Eco heeft aan het ontstaan van die Protocollen een voorgeschiedenis toegevoegd, al is het een fictieve, want van alle personages in dit boek is uitgerekend Simonini verzonnen. Toch maakt Eco aannemelijk, door het combineren van bestaande feuilletonisten en intriges, dat het zo is gegaan. Dat het antisemitisme ontstaan is door beroepsintriganten, die met hun morbide fantasie – omgevormd tot sappig proza – het publiek in de ban hielden en langzaamaan vergiftigden met Jodenhaat.

Met De begraafplaats van Praag heeft Umberto Eco een bij vlagen geniale roman afgeleverd, beter dan zijn boeken Baudolino en De slinger van Foucault. De roman is geestig en vernuftig, prachtig van stijl, erudiet zoals we van hem gewend zijn, maar dit keer zit er ook iets verontrustends in, iets wat raakt aan actuele maatschappelijke kwesties. Het antisemitisme is terug, zeker, maar de verontrusting zit dieper. Wat Eco laat zien, is hoe gemakkelijk je waanideeën kunt verspreiden, en hoezeer we daarom onze eigen geschiedschrijving, onze cultuur, zouden moeten wantrouwen. Hebben er niet altijd en overal Simonini’s bestaan die ons zand in de ogen strooiden? Of overheden die Simonini’s inhuurden en betaalden?

De roman is in het najaar in Italië verschenen en heeft daar al veel losgemaakt. Begrijpelijk, omdat de historische setting door Italiaanse lezers gemakkelijk herkend zal worden. In de gauwigheid toegepast op Nederland, zou je kunnen denken aan een roman waarin wordt aangetoond dat het hele koningshuis in de oorlog fout was, of dat Multatuli nooit bestaan heeft. Toch valt men in Italië vooral over de unverfroren antisemitische complottheorieën: brengt het de mensen niet op wilde ideeën van ‘waar rook is…’? Die angst is wel te begrijpen, maar brengt je bij de vraag of dan soms alle romans waarin nare dingen staan geweerd moeten worden. Nee natuurlijk. Ook kun je je afvragen of Eco zich niet te gemakkelijk afmaakt van de vraag wie moreel verantwoordelijk is voor het ontstaan van antisemitisme. Hij legt de oorsprong ervan bij een paar slechteriken en de rest van de wereld kan gerust ademhalen. Ook daar past een weerwoord op, want als hij de oorsprong niet bij die paar individuen zou leggen maar bij de goegemeente, dan zou hij suggereren dat er misschien tóch een algemene geldigheid schuilt in Jodenhaat.

De begraafplaats van Praag is niet een roman waar neonazi’s – zappend door het boek – hun voordeel mee zullen doen. Je kunt er niet zo gemakkelijk wat losse flarden uit lezen. En na lezing van het hele boek kun je niet anders concluderen dan dat Eco met deze grootse roman heeft laten zien dat vooroordelen uit eigenbelang worden verzonnen, en dat je de agitators en hitsers met hun pamfletten, praatjes, hun televisiespotjes en films ten diepste moet wantrouwen.

Eugène Sue
Een beroemde feuilletonschrijver in de negentiende eeuw was Eugène Sue (1804-1857). Hij schreef over Parijs, over armoede en sociale ellende en was ook in Nederland mateloos populair, onder meer met het feuilleton De wandelende Jood, dat niet tegen Joden is gericht, maar tegen de Jezuïeten. Ook zijn bekende boek Les Mystères du peuple was niet antisemitisch maar tegen de kerk en de regering gericht en werd daarom in 1856 verboden. Dit boek inspireerde Maurice Joly, die ook voorkomt in Eco’s roman, bij zijn Dialogue aux enfers, dat op zijn beurt weer de feuilletonist Goedsche tot het schrijven van zijn antisemitische Biarritz bracht (zie hiernaast).

De protocollen
De Protocollen van de wijzen van Zion zouden in 1897 zijn opgesteld in Basel door de Russische geheime dienst. De tekst was gebaseerd op Biarritz, een feuilleton van de Duitse schrijver Hermann Goedsche, die publiceerde onder het pseudoniem Sir John Retcliffe. Hij was in dienst van de Pruisische geheime dienst en speelt onder zijn eigen naam een belangrijke rol in Eco’s boek. Zijn Biarritz was in feite plagiaat van een boek dat in Frankrijk uit de handel genomen was, namelijk de politiek getinte satire Dialogue aux enfers entre Machiavel et Montesquieu ou La politique au XIXe siècle van Maurice Joly uit 1864. Joly’s boek was niet gericht tegen de Joden, maar tegen Napoleon III. Goedsche gebruikte de intrige, maar voegde er zelf een abject antisemitisch hoofdstuk aan toe, dat handelde over een Joodse samenzwering op het Joodse kerkhof te Praag.

Vrijmetselaars
In de negentiende eeuw lagen de vrijmetselaars onder vuur. Regeringen en de katholieke kerk moesten niets hebben van dit geheime, in de achttiende eeuw ontstane broederschap, dat de kerkelijke dogma’s ter discussie stelde. Vanwege het geheime karakter was de vrijmetselarij een geliefd onderwerp voor samenzweringstheorieën, zoals die van de schrijver Leo Taxil. Volgens sommigen waren de vrijmetselaars en de Joden er gezamenlijk op uit om de wereldmacht te veroveren. Ook in de De protocollen van de wijzen van Zion worden de vrijmetselaars als handlangers van de Joden geschetst. Er is zelfs een woord voor: het judeo-maçonniek complot.

Jezuïeten
De Jezuïeten zijn leden van een katholieke religieuze orde, opgericht in de zestiende eeuw. De leefregel is onder meer absolute trouw aan de Paus. Het is geen kloosterorde, en opvallend is ook dat Jezuïeten niet afgezonderd in kloosters leven maar ‘gewone’ beroepen vervullen, zoals leraar of advocaat. De Jezuïeten zijn in de geschiedenis meermalen beticht van samenzweringen. Zelf hadden ze het op hun beurt gemunt op de vrijmetselaars, onder meer in het veelgelezen geschrift Mémoires à servir pour l’histoire du jacobinisme van de Jezuïet Augustin Barruel (1797-1799). In Eco’s roman is Simonini grootgebracht met de denkbeelden van Barruel.

Garibaldi
Al vroeg in de negentiende eeuw ontstond in Italië de wens om meer eenheid te smeden in het door ministaatjes gekenmerkte gebied. Het geheime genootschap van de carbonari, geïnspireerd op de vrijmetselaars, slaagde daar niet in, maar de Piëmontees Giuseppe Garibaldi (1807-1882) wel, zij het niet zonder moeite. Hij deserteerde om de nationalisten te kunnen steunen en moest daarna in ballingschap. Frankrijk en Oostenrijk, en ook de Paus streden tegen de Italiaanse nationalisten. Toen Garibaldi in 1860 terugkeerde, lukte het hem met zijn leger van vrijwilligers, bijgenaamd ‘roodhemden’, de diverse staatjes te verenigen onder het bewind van Victor Emanuel, de eerste koning van Italië. Het koninkrijk Italië was daarmee in 1861 een feit.