Zielenrust
Marja Pruis
Zielenrust
Ik kán de avond niet eens vergeten, er is een foto van bewaard gebleven, eentje die me iedere keer bevreemdt als ik hem tegenkom. Hetzelfde heb ik met een oudere foto in hetzelfde mapje, waarop ik in diep gepeins verzonken over de grafsteen van Simone de Beauvoir hang. Ik was 29 en verwikkeld in een slepende domesticale kwestie met degene die de foto nam. Hangend op die tombe was ik bezig haar om advies te vragen. Dat ik nooit moest trouwen, dat hadden haar geschriften me wel duidelijk gemaakt. Maar kon ik wel een kind krijgen zonder mezelf te verliezen? Kon ik gaan samenwonen?
De andere foto, van die beruchte SLAA-avond, toont mijn gezicht tien jaar later, van heel nabij. In de tussentijd was ik gaan samenwonen, had ik twee kinderen gebaard, én een boek geschreven. Ik kan de geboortejaren van mijn kinderen nog wel terughalen, maar in welk jaar dat boek is verschenen kan ik maar niet onthouden; in een bureaula liggen de nooit ontwikkelde fotorolletjes van de feestelijke presentatie ten huize van de uitgeverij. Het boek was goed, daar niet van, maar alles eromheen werd vreselijk en traumatisch, met als aanzwengelaar een recensie in de krant die ik half tot me nam, zoals je dat doet met een hele enge film, met je hand voor je ogen.
(…)
Tussen die haakjes hierboven, op die drie puntjes, lag een nog niet eens van de grond gekomen schrijverschap in as.
(…)
Diepe as.
Maar ladida, het leven ging door, er moesten boterhammen worden gesmeerd en wat al niet, en hé, het werd lente en de SLAA organiseerde een avond, ‘Damesromans en herenkritiek’. Spekkie voor dit bekkie zo werd ook aldaar gedacht, er was één probleem zag ik al meteen in de uitnodiging. De naam van de gehate recensent knalde me tegemoet, ook zij zou spreken, en om de avond af te toppen zou er een paneldiscussie zijn. Besmuikt (ik besmuikt?) informeerde ik bij de organisatie. Of ik alsjeblieft niét met haar in paneldiscussie hoefde, met niemand niet.
Ik schreef een tekst uit met haar beeld voor ogen: dat niet het probleem herenkritiek was, maar dameskritiek die het op damesschrijvers had gemunt. Ik ging naar de avond met haar beeld voor ogen: ik zou haar aankijken en niét mijn ogen neerslaan, ik zou haar géén hand geven, ik zou op z’n Robert Frosts laten zien dat niet vuur de verdelgende kracht is, maar ijs- en ijskoud ijs.
Ach, ik heb geen medelijden met mezelf of zoiets, maar ik hoef alleen maar naar dat hoofd op die foto te kijken om weer te weten hoe ik eraan toe was. Want natuurlijk kwam ik wél in die paneldiscussie terecht, en passeerde alles weer de verschrikkelijke revue: de criticus met zijn abonnement op de Libelle (en gelachen dat we hebben), de criticus die écht zijn best had gedaan maar eigenlijk alleen Virginia Woolf kon bedenken als canonfähig (‘echt, ik wil ze zo graag lezen, maar ik zie ze niet’), het gehate object dat niet wist dat er zoiets bestond als vrouwen en mannen (en dat zij als kind al net als haar broers in bomen wilde klimmen, o ja), en met wie ik, nadat ik haar had toegebeten dat ze eens diep in haar ziel moest kijken, in een even heilloos als abstract discours verzeild raakte over de kwestie of de mens in het algemeen en de criticus in het bijzonder nu wel of niet een ziel had. Ik was geen ijsberg, maar ook geen vulkaan, althans niet eentje die nog werkzaam was. Wat was ik dan wel?
Kom ik nu op avondjes dan zie ik jonge schrijfsters, columnistes, dichteressen, recensentes één grote dansende massa vormen. Ze komen ingehaakt en zwierezwaaiend binnen, de wangen blozend, de ogen stralend, ze kennen elkaar, ze houden van elkaar, ze hebben stilzwijgend besloten genoeg te hebben aan elkaar, lijken nooit voor domesticale dilemma’s te staan, zijn dat hele heren- en damesgedoe allang ontstegen.
Wat ik was?
Ik was alleen.
(…)
Tussen die haakjes hierboven, op die drie puntjes, speelt mijn leugenachtige leven zich af. Want ik was natuurlijk helemaal niet alleen. Na afloop van de avond werd ik opgewacht door een dichteres en een kunstenares die vriendinnen met me wilden worden, en me om te beginnen meetroonden naar een nachtcafé. In theorie was dit misschien wat ik wilde, maar de praktijk bleek complexer, hysterischer ook een beetje, ze klopten elkaar al drinkende op de wangen, beleden nadrukkelijk hun affectie. Ik hield me vast aan de gedachte aan mijn kinderen, hun gesteven bedjes, hun zuivere adem. Ik weet nog wat ik aan had, want zo zijn vrouwen, zo’n vrouw ben ik: een strakke blauwe spijkerbroek, een lang hes met lage hals van zwart velours, zwarte harige laarsjes met hoge hakken. En ik weet nog dat ik voor me zag hoe het verder zou gaan, het wanhopig laveren tussen erbij blijven en maken dat ik wegkom.