SLAA

SLAA

In 2017 volgden zes jonge literatuurschrijvers onze sciencefiction-schrijfworkshops De Geschiedenis van Morgen. De verhalen die uit die workshops voortkwamen, publiceren we hier. Lees hier Woud door Wytske Versteeg.

Woud

De bladeren van de berken ritselen zachtjes in de wind, het water is bewegingloos. Plotseling wordt de stilte verbroken door het geluid van Boyans stem. ‘We hebben een 302,’ zegt hij. ‘Schiet op. Voor jou honderd anderen.’ We weten allebei dat het een loos dreigement is; dat hij me nooit zal laten gaan, althans niet levend, niet met wat ik weet. Libellen trekken grillige patronen boven het wateroppervlak. Heel soms strijkt er één op mijn hand neer; zijn sterke pootjes grijpen in mijn huid.

In Boyans stem hoor ik zijn afgrijzen van mij, van het werk dat ik doe. In werkelijkheid is het een grote vooruitgang. De screenfarm voelde alsof ik in een riool werkte; meer dan de helft van mijn loon raakte ik weer kwijt aan waterkosten. Een verantwoordelijke baan, zeiden de managers; maar zij hielden zich ver van onze schermen. Wij waren de wachters van het internet, betaald om datgene te bekijken wat anderen niet wilden zien. De grove seks, verrassend snel vervelend. De filmpjes waarin tieners slapende daklozen in elkaar schopten; scenes uit Moskou, San Francisco en Manila waren onderling uitwisselbaar. Eén keer een kind dat werd verkracht, daarna zonder omhaal vermoord. Dat soort beelden gaven we door aan de politie, die er niets mee kon: de routes die servers met servers verbonden, waren te gecompliceerd voor de trage beweging van recht over landsgrenzen heen. Data werden uitgewisseld en alweer gewist, lang voordat een onderzoek zelfs maar kon worden begonnen. Alles wat op ons scherm voorbijkwam, was echt gebeurd, daarom niet te verdragen: de schelle kreten van de vrouw, de straal pis die over de bewegingloze slaapzak spetterde, de afgestompte ogen van het kind.

Het kost tijd om dit woud te doorgronden, zelfs oppervlakkig. De draden die door spinnen tussen de bomen zijn gesponnen, glinsteren in het zonlicht. Die speling van het licht is pas te zien als je de moeite neemt om stil te staan, zoals je een boom pas kunt begrijpen als je met je vingers de lijnen van zijn schors volgt. Weinig spelers nemen die moeite. Ze komen voor het idee dat ze iets te zeggen hebben, een held zijn. Dat er een wereld is die op hen wacht. Ze hebben geen tijd voor de mieren die een koninkrijk bouwen tussen de dennennaalden.

De kloof waar de 302 werd gemeld, ligt ver in het noorden. Ik begin te rennen, meer omdat ik houd van de manier waarop de bosgrond veert onder mijn blote voeten dan om Boyan mijn ijver te tonen. Voor hem ben ik niet meer dan een bewegend stipje op de kaart. Hij mist elk detail: de harsige geur van de dennen, de lokroep van de vogels, de hagedis die wegschiet tussen de rotsen. Er moeten grenzen aan het woud zijn, plekken waar het fijne weefsel overgaat in grovere texturen, barrières die geen speler kan nemen, maar tot nu toe heb ik die niet gevonden. Ooit heeft dit bos echt bestaan. Iemand heeft de beelden, de geuren, geluiden ervan zorgvuldig verzameld toen duidelijk werd dat de bomen verdwenen; alle herinneringen eraan opgeslagen en bewaard, zoals de ooit ontastbaar geachte plantenzaden in de zaadbanken onder het smeltende ijs. Het woud is opgebouwd uit nullen en enen, uit talen die ik niet spreek. Soms denk ik dat het een ziel heeft, dat het ons hooguit verdraagt. De software breidt zichzelf uit, dus zijn er onontdekte gebieden, witte vlekken zelfs op Boyans kaart. Er gaan geruchten over stammen die zich hebben ontwikkeld in het hart van het woud en elk contact met de spelers vermijden. Zoveel moeite kost dat niet: de meeste spelers volgen slechts één of enkele routes, zoeken de grond die ze al kennen, de bomen die ze desnoods geblinddoekt nog altijd behendig ontwijken, omdat ze hetzelfde pad al honderden, duizenden keren hebben afgelegd. Soms: een beeld van bleke lichamen, drijvend in een geurloze vloeistof, de armen en benen kunstmatig bewogen om atrofiëring te voorkomen. Een flits, een fractie van een seconde, een nachtmerrie – meer niet. De vraag waarmee dit woud zich voedt. Eén speler claimde dat hij de leden van zo’n stam zelf had ontmoet, hun schaduwachtige gestalten onzichtbaar tussen de bladeren totdat ze ervoor kozen om naar voren te treden. Hij beweerde dat de Koya niet hardop spraken; dat hun gedachten zonder woorden binnendrongen in zijn lijf, zoals we de controllers horen in ons hoofd. Kort nadat dat verhaal naar buiten kwam, werd hij zelf een 302 en dat bevestigde dat hij nooit meer dan wartaal had gesproken.

In de kloof rijzen granieten wanden hoog en ongenaakbaar aan weerszijden, een beekje zoekt zijn weg tussen de rotsen. De lucht ruikt naar water, een geur die ik pas in het woud heb leren kennen. Eén keer struikel ik tussen de losliggende keien, geschrokken vliegt een vogel voor mijn voeten weg. Ik hurk achter een rots totdat ik zeker weet dat niemand me heeft opgemerkt. Het raspende geluid van mijn adem. Plotseling worden de spelers zichtbaar, een groepje bij de rotsen verderop. Ze zien me niet, ze ruziën met elkaar, zetten hun woorden kracht bij met hun handen. Pas wanneer ik dichterbij sluip zie ik dat er iets aan hun voeten ligt, bewegingloos. Het tafereel is als de foto’s die ik ken uit de archieven; jagers met een voet triomfantelijk op het lijk van een hert, een leeuw. Verzameld rond het machteloze lichaam van een olifant. Het geluid van hun stemmen, mannen en vrouwen door elkaar heen: Is het al opgemerkt? Ze vroeg erom. Het was niet onze schuld. Als je je zo gedraagt, dan kun je erop wachten.

Het woud trekt mensen aan op zoek naar aanraking. Verloren zielen, niet in staat om te begrijpen dat fysieke nabijheid levensgevaarlijk is, dat liefde alleen zonder lichaam veilig is. De 302’s dwalen door het bos met open armen, hun ogen onschuldig als die van een kind, glimlachend met een gezicht vol van verwachting. Soms zingen ze zachtjes voor zich uit. Hun bewegingen zijn anders dan de onze, minder hoekig. Ze pantseren zich niet, ze openen zich weerloos; meestal overleven ze niet lang. Niet zelden betaalt hun familie de toegang tot het woud voor hen, uitgeput door de voortdurende inspanning die het kost om een 302 bovengronds veilig te houden. Het woud is duur, maar door zijn schoonheid het geld waard; verbanning als voorrecht, een kaartje naar het paradijs. Geluk is ons concept, staat in grote letters boven de baden waar ze hun geliefden achterlaten. Bezorgde verwanten laten zich geruststellen door Boyans kaarten, waarop elke speler nauwlettend wordt gevolgd.

Pas als ik dichterbij kom zie ik hoe erg het lichaam is toegetakeld. Het gezicht van de vrouw is opgezet en vertoont opkomende blauwe plekken, beide ogen zijn dichtgeslagen. Een arm ligt in een vreemde hoek en lijkt gebroken. Haar shirt is opengescheurd, haar broek naar beneden getrokken. Grijs, borstelig schaamhaar; de verdroogde lippen van haar geslacht. Ik zie bloedvegen op haar dijen. De groep is ongemakkelijk in elkaars gezelschap, kribbig nu ze opnieuw zijn gereduceerd tot machteloosheid, niet weten wat te doen. Ze hebben een roes gedeeld en nu is die voorbij. Ze kunnen de aanblik van elkaar maar nauwelijks verdragen, noch die van het ding dat naast hun voeten ligt. Iemand trapt ertegen, begint dan te rennen, al snel gevolgd door de rest van de groep. Uitgelaten gelach.

Als de spelers weg zijn kruip ik naar het verlaten lichaam van de vrouw. Ze is ouder dan ik van een afstand kon zien. De huid van haar bovenbenen hangt slap, de striemen op haar buik tonen dat ze tegen de voorschriften in zelf een kind heeft gedragen. Het is de ongegeneerde lichamelijkheid van de 302’s die de agressie van andere spelers opwekt; het feit dat ze er niet, zoals iedereen, voor kiezen om in het woud een andere, betere vorm aan te nemen, maar genoegen nemen met hun oude lijf en de gebreken die het heeft. Ze houden zich niet aan de regels, passen in geen enkele vorm.

Ik spons, zo goed en zo kwaad als het gaat, haar dijen af en schik haar kleren; trek moeizaam haar broek omhoog, vouw de blouse voorzichtig dicht over haar borsten. Het is belangrijk dat spelers hun emoties kunnen uitleven; ze hoeven niet te zien wat daarna overblijft. Ik schep handenvol ijskoud water uit de beek, was daarmee haar gezicht, wat niemand meer zal zien. Sluit haar verstilde ogen. Denk terug aan die andere 302, die zei dat hij de Koya had ontmoet. Dat hij het op dat moment, de Koya tegenover hem met speren in de hand, plotseling gevoeld had: dat hij niet meer was dan een Chullachaqui, de holle, dode schaduw van een man, een lege huls. Ze zeggen dat hij de spelers met open armen tegemoet gelopen is, dat hij zichzelf heeft aangeboden aan de joelende groep. Ik heb de deuk in zijn schedel gezien, heb het bloed uit zijn haren gewassen. Het lag aan het verhaal dat hij aan iedereen vertelde, dat niemand wilde horen. Hij leefde nog toen ik bij hem kwam, greep onverwachts mijn hand zodat ik schrok. ‘Hoor je het?’, fluisterde hij. ‘Alles?’ Hij stierf met een glimlach op zijn gezicht. Na die dag heb ik nooit meer een 302 zomaar in het ravijn geworpen. In plaats daarvan volg ik met mijn vinger de lijnen van het lichaam van de vrouw, leer voorzichtig een nieuwe taal. Vlei me naast haar op de grond, druk me tegen haar aan. Ik schaam me ervoor, ik weet immers beter. Maar in haar lijf voel ik de afdruk van het leven, dat nog niet volledig is gestopt, ik hunker naar de warmte die nog in haar is gebleven. Er is de rots waarop we liggen, naast elkaar, het geduld van de steen en de trilling van iets, misschien mijn eigen lichaam.

Naast ons lijkt het water bevroren.