SLAA

SLAA

Negenenvijftig (tekst)

Marja Pruis

Negenenvijftig (tekst)

Marja Pruis

59
Marja Pruis

Het eeuwig leven hangt in de lucht.

De krant kopt: ‘Dertig jaar langer leven? Technisch gezien is het allang mogelijk.’

In mijn hoofd begint de allerslechtste science fiction-film te draaien. Amoebe-achtige wezens planten zich moeiteloos voort door elkaar alleen even aan te tikken, ze zijn slijmerig en haarloos, er is nog slechts een vage herinnering aan ruggengraat.

Terwijl de fysiotherapeut mijn rechterarm alle kanten opbeweegt, zegt hij dat het hem niet zal verbazen als over een jaar of tien nieuwe schouders uit de 3D-printer zullen rollen.

Ik ben het kind dat stamt uit het papieren tijdperk. Ik probeer me een printer voor te stellen waaruit iets anders dan papier rolt. Wat moet je in een printer stoppen wil er een schouder uitkomen?

Er ontsnapt me iets dat het midden houdt tussen ‘oh’, ‘ah’ en ‘au’.

Tevreden stelt de fysiotherapeut vast dat er nog wat te rekken valt in mijn lichaam. Zelf denk ik aan de rekbaarheid van mijn verbeeldingskracht. Is dit ook iets wat met de jaren afneemt? Of ben ik gewoon altijd al die struisvogel geweest als het op toekomstvisioenen aankomt? Verwacht wordt dat over vijftig jaar de mens een dusdanig ander wezen is, met dusdanig andere besognes, dat we hem niet zouden herkennen als mens. Wie kijkt uit naar die nieuwe mens? De levensverwachting stijgt, maar vooralsnog wordt de mens alleen maar ouder, dikker, eenzamer.

Ik ben meer geneigd om achterom dan om vooruit te kijken. Heel eerlijk gezegd sta ik het liefst stil. Als ik mijn buurjongetjes op straat zie spelen in het opeens weer snel invallende avondduister, voel ik de opwinding van de tienjarige in mijn buik. De schemering valt, de straatverlichting gloeit op, eerst paars, dan groen, dan melkwit. Ik kan blijkbaar terugkeren naar vroeger, in mijn buik voel ik het kriebelen, maar om dat gevoel op te roepen moet ik kijken naar mijn buurjongetjes die aanbellen bij een ander buurkind, of die ook naar buiten komt.

De straat is mijn wereld.

Deze dag houdt nooit op.

Alles kan nog gebeuren.

Niets is onmogelijk.

Niemand kan mij zien.

Geesten bestaan.

Iemand zei van de week tegen me dat ik moet leren vanuit mijn buik adem te halen. Iemand zei tegen me dat ik meer zuivel moest eten. De fysiotherapeut zegt tegen me dat mijn rechterarm weer sterker moet worden.

Ik ben under permanent construction. Ik moet het maximale halen uit dat ene leven dat me is gegeven. De inspanning die dat kost is gebaat bij begrenzing, zou je denken. In het feit dat de mens zich kan committeren aan zoiets tijdelijks als het leven, zag Camus de principiële vrijheid van de mens. Ik weet dat er nogal wat ruimte bestaat tussen filosofie en dagelijks handelen, maar toch probeer ik vanuit die vrijheid de dag te beginnen, een schier onhaalbare opdracht blijkt in de praktijk. In de werkelijkheid van alledag ben ik een gebonden dier, afgericht, het best gedijend bij de gedachte een programma te volgen.

De fysiotherapeut mobiliseert met alle macht de omgeving van mijn rechter schouderkap. Dit zijn de schouders, de armen waarmee ik het moet doen. Het is met recht een therapeutische sessie die zich hier voltrekt. Ik heb al een keer tranen geplengd toen ik op mijn buik lag, met mijn gezicht in de daartoe uitgespaarde ruimte van de massagetafel. Dikke druppels zag ik op de grond uiteenspatten. Wat de directe aanleiding was? Laten we het erop houden dat er gekke dingen met je gebeuren als je wordt aangeraakt.

‘Ga even op je linkerzij liggen,’ zegt hij. En hij zegt: ‘Meisjes die nu worden geboren, hebben een gemiddelde levensverwachting van honderd.’

Er hangt een levensgroot menselijk skelet aan de muur. Ieder ledemaat, iedere spier, is getekend en benoemd.

Ik zeg: ‘O help.’

Toen ik iemand vertelde dat ik wel eens mijn toevlucht nam tot het nuttigen van een enkele alcoholische versnapering om een feestje door te komen, of een avond met een vriend, vond hij dat ‘heel depressief’ klinken.

‘Professor! We kunnen het leven almaar meer oprekken!’ juicht de presentator van de talkshow tegen zijn gast. ‘Hoe oud zou u zelf willen worden?’

‘Ooo,’ lacht de professor als een blije debiel, kennelijk onmiddellijk uitkijkend over sappige weiden, kilo’s lekkers, nog meer roem. ‘Oneindig oud!’

Klinkt het ‘heel depressief’ als ik niet per se lig of sta te juichen als het op het verlengen van de levensduur aankomt? Als ik zeg dat ik wel blij ben met de gedachte dat er een eind aan komt? Of spreekt hier typisch de hovaardige gezonde mens, die, voor zover ze weet, niet méér dan iemand anders te vrezen heeft dat het onverwacht snel is afgelopen, die zich in feite nog geen voorstelling kan maken dát het op een dag afgelopen is.

‘Wij beelden ons in dat we zullen sterven “op het eind” van ons leven, wat niet alleen logisch, maar ook rechtvaardig en zeer mooi zou zijn,’ schreef de Vlaamse filosofe en schrijfster Patricia de Martelaere in haar essay over levenskunst. ‘In werkelijkheid sterven we op weg om onze kinderen van school te halen, in bad, luisterend naar een cultureel programma op de radio, of in bed met een vrouw die niet de onze is.’

In een toneelstuk van Beckett hebben de personages een houten bord om hun nek hangen. Op dat bord staat een getal, het is de leeftijd die ze zullen bereiken. Je kunt niet op je eigen bord kijken, alleen op dat van de ander. Opdat medelijden en hoogmoed jegens de ander zegevieren, terwijl jijzelf zonder het te beseffen net zo beklagenswaardig bent, en daarmee de meest beklagenswaardige.

O blissful ignorance.

O vrolijke wetenschap.

‘Nee, ik mag niet tillen,’ zeg ik ’s middags tegen mijn zus.

We zijn bezig wat spullen uit het ouderlijk huis te herverdelen.

Als we het onderste deel van het naaitafeltje eruit schuiven, komt er een oude agenda mee.

‘Jee,’ zeg ik , ‘1992.’

Het is een smalle blauwe agenda, zo’n relatiegeschenk van de bank waar mijn vader werkte. Niks bijzonders, maar nu is het het houten bord dat mijn vader om de nek had. Onschuldige mededelingen gepriegeld in de daartoe bestemde ruimte: 16.00 uur kapper, Naar Corrie en Jur, Maud en Walter komen bij ons, 18.00 uur Wageningen. Mijn naam staat erin, ik word weggebracht en weer opgehaald van Schiphol. Mijn moeder heeft haar naam en adres voorin geschreven.

Zoals Rob van Essen in zijn nieuwe roman De goede zoon schrijft: ‘Overal waar je geweest bent zou je moeten kunnen blijven. Je zou er in ieder geval een versie van jezelf moeten kunnen achterlaten die je later nog eens zou kunnen opzoeken. Iedereen die je bent geweest zou je nog steeds moeten zijn.’

1992.

De verwachting dat ik iets in de agenda vind, iéts, een voorteken, blijkt valse hoop. We waren onschuldig, niet-wetend zoals je dat alleen met terugwerkende kracht kunt zijn. We waren principieel vrij, vol van verwachting.

Vorige week was ik 32.

Gisteren ben ik 59 geworden.

//

Deze column is geschreven in opdracht van SLAA voor het Brainwash Festival 2018. Tijdens het programma De Verwachting lieten zes schrijvers hun licht schijnen op het begrip ‘de verwachting’. Lynn Berger, Marjolijn van Heemstra, Rodante van der Waal, Radna Fabias, Marja Pruis enMaxim Februari lazen ieder een column voor over wat de verwachting met hen doet. Aansluitend ging moderator Sophie Derkzen met hen in gesprek.