SLAA

SLAA

Binnenpost: Alfred Schaffer en Bernke Klein Zandvoort II

Binnenpost: Alfred Schaffer en Bernke Klein Zandvoort II

De wereld is in quarantaine. Zij die kunnen blijven massaal binnen, volgen met ingehouden adem liveblogs, virologen en het oordeel van IC-specialisten. We houden gedwongen fysieke afstand van elkaar, op sommige plekken in extremere vorm dan op andere. Hoe is het om nu in Zuid-Afrika te wonen, in Zweden of in Spanje? En zijn nu de buitenwereld tot stilstand komt ook onze binnenwerelden stiller geworden, helderder, of overstemt het virus alle contemplatie? Zijn ze kleiner geworden, beperkt door onze muren, of worden ze door de gedeelde dreiging juist groter?

Op uitnodiging van SLAA en literair tijdschrift De Revisor schrijven zes schrijvers elkaar de komende drie maanden brieven, elk vanuit hun unieke vorm van isolatie. Drie van hen zijn woonachtig in Amsterdam, drie van hen in diverse buitenlanden.

In de derde reeks briefwisselingen van Binnenpost: Bernke Klein Zandvoort, woonachtig in Amsterdam en Alfred Schaffer, vanuit totale lockdown in Somerset West, Zuid-Afrika. Lees hun eerste briefwisseling hier.

25 mei, Somerset West, Zuid-Afrika

Dag Bernke

Het staat er zo terloops: ‘Zelf werd ik vrij vroeg ziek.’ Alsof de ziekte al vanzelfsprekend en onlosmakelijk deel van je levensverhaal is geworden. Ik schrik ervan: zeven weken…! Negenenveertig dagen. En na dag negenenveertig is het niet ineens allemaal verleden tijd, zoals je schrijft. Dat zelfs jonge, vitale mensen maar liefst zeven weken in de wachtkamer moeten plaatsnemen. Wat een verwarrende tijd moet het zijn geweest. Het is gelukkig goed afgelopen, maar jullie moesten je noodgedwongen een lange periode onzichtbaar maken, en zelfs nu is dat soms nodig, schrijf je, als je hoestend een steegje in duikt. Is de doodsangst dichtbij geweest?

Niets is eenzamer dan doodsangst. Als hij plotseling voor je neus staat, neemt hij je handelen over. Het auto-ongeluk van jaren geleden kan ik me door de schok van destijds niet meer herinneren – ik weet alleen nog dat er in de zeer vroege ochtend op weg naar het vliegveld een auto midden op de nagenoeg verlaten snelweg stond geparkeerd, vlak na de afrit richting Durbanville, en dat ik die auto niet op tijd kon ontwijken. Dat ik daarna voor me zie hoe de wagen aan het tollen slaat tot ik hem recht weet te krijgen tegen de vangrail, is misschien niet accuraat. Het zou best kunnen dat het gedicht ‘Eenzaamheid’ van Tomas Tranströmer die herinnering in bezit heeft genomen – ‘terwijl ik dolgedraaid stuurde/ in een doorschijnende ontzetting vervloeiend als eiwit’. Al wat ik me echt voor de geest kan halen, is het messcherpe gillen van mijn vriendin naast me.

Dat gillen, dat is de afgrond. Iemand écht horen gillen, iemand anders horen of zien lijden, iemand die je door en door kent, dat is werkelijk ingrijpend. Verschrikkelijk intiem ook. Zo weet ik ook niet veel meer van de ochtend waarop mijn vader stierf, mijn vader die het zo lang had volgehouden na de dood van zijn dochter en zijn vrouw en het vertrek van zijn zoon naar Zuid-Afrika, midden jaren negentig. Ik was koud terug in Amsterdam na negen jaar Kaapstad of hij begaf het, 81 jaar oud. Alsof hij met sterven op me had gewacht. De dag ervoor hadden we min of meer afscheid genomen, de dosis morfine zou flink omhooggaan en dan zou het over zijn, het was niet meer te redden. Het was zwaar, maar ik was voorbereid. Het moment waarop de dood zijn intrede deed, de volgende ochtend in het ziekenhuis in Leidschendam, kan ik me dan ook niet meer herinneren. Wat ik wel onthoud is dat waanzinnige huilen, dat diepe verdriet van mijn vriendin, de enige die daar met mij aan het bed stond. De schok van het zeer intieme.

Ik weet niet of ik nu ben afgedwaald of op koers lig.

Doodsangst kan ook geruisloos op de achtergrond aanwezig zijn, als het zachte, aanhoudende gebrom van vliegtuigmotoren, terwijl je ik weet niet hoeveel kilometers boven de grond van je gin-tonic aan het genieten bent, onderwijl kijkend naar Once Upon a Time… in Hollywood. Ik denk dat veel mensen hier in Zuid-Afrika, maar ik kan natuurlijk alleen voor mezelf spreken, dat gevoel nu ervaren, arm én rijk. Niet overdag, dan ben je te veel bezig met de dagelijkse beslommeringen, met beredderen, werken, werk zoeken, in de rij staan voor voedsel. Maar als het geratel van de dag gaat liggen, als alle levende wezens hier in huis op stand-by gaan, dan kan het me aanvliegen.

Mexico en Zuid-Afrika zijn volgens mij in veel opzichten vergelijkbaar, alleen al vanwege de socio-economische omstandigheden. Ik las een paar dagen geleden over het schrikbarend toegenomen aantal moorden op vrouwen tijdens de pandemie – gelukkig wordt hier veel bericht over wat er in de wereld gebeurt. Ook bij ons is geweld tegen vrouwen een groot maatschappelijk probleem, al is het aantal gemelde gevallen van huiselijk geweld de laatste maanden juist afgenomen. Het zou goed kunnen dat een maatregel als het verbod op de verkoop van alcohol daarmee te maken heeft.

Dat verbod wordt binnenkort opgeheven. Al heb ik wel zin in een wijntje, je houdt je hart vast. Vanaf 1 juni is fase 3 van kracht, wat betekent dat er plotseling veel meer mag. Sigaretten blijven verboden, de horeca, de kapper, al dat soort dingen blijven dicht, maar we mogen dan weer naar buiten, niet in groepen en niet om te recreëren, maar wel om een frisse neus te halen. Veel bedrijven mogen weer aan de slag, evenals de scholen – alles natuurlijk onder streng toezicht en met de bekende maatregelen rond ontsmetten en afstand houden in acht. De universiteiten blijven dicht. Het gaat om allerlei regels en maatregelen en protocollen, de details heb ik nu niet paraat.

De versoepeling is nodig omdat de economie anders verpulvert, en die was al niet veel soeps met zo’n 30 procent van de bevolking die werkloos is. De hongersnood neemt toe, er zijn allerlei initiatieven om voedsel te verzamelen en uit te delen, al is het op den duur dweilen met de kraan open. Op straat proef je het ongeduld, het ongeloof ook, en de desinteresse soms.

Je zou kunnen zeggen dat de zijwieltjes eraf mogen, maar dat is een te onschuldig beeld. Het is eerder alsof we al geruime tijd op zee zitten, beneden in onze hutten, en net voor we dan uiteindelijk de verwoestende storm naderen, zoals voorspeld, mogen we met zijn allen aan dek. Ik vrees dat ons een aantal enge, onzekere maanden te wachten staat – de strenge lockdown was een poging van de overheid om de gezondheidszorg zo goed mogelijk voor te bereiden, om de boel te stutten en te barricaderen, maar er is nu toch echt geen houden meer aan. Wij zitten hier in de West-Kaapse provincie ook nog eens midden in de brandhaard. En, zoals jij zelf hoort via de berichten uit Mexico en het Zuid-Amerikaanse continent, het zijn de zwakken die het hardst worden getroffen.

Onze president, Cyril Ramaphosa, stond er zondag bij stil toen hij fase 3 aankondigde: ‘Fellow South Africans, we have witnessed the courage of those who have continued to work throughout the nationwide lockdown, caring for those who are sick, providing food and basic services, working to keep our country going under difficult conditions. The burden of the lockdown has been most severe for those least able to bear it.’ Die laatste zin greep me werkelijk aan. Hij is geen vlotte prater, onze Cyril, maar achter elk woord voel je diepe betrokkenheid, en ook onrust en vermoeidheid.

Het is zo godvergeten oneerlijk. Misschien dat het me daarom dwarszit, die hele Nederlandse houding jegens mondkapjes. Hè, vervelend, die mondbedekking, wat een malligheid, doen wij niet aan, hoor, die onzin past toch niet bij de Nederlandse volksaard en het haalt niets uit, wij zijn onkwetsbaar, al loopt de hele wereld ermee rond en waarschijnlijk met goede reden.

Nou ja, het schijnt goed te gaan in Nederland, dus ik zal wel ongelijk hebben.

Ik weet niet precies wat die langdurige woede met me doet, maar ik geloof wel dat deze brieven aan jou er in elk geval een rechtstreekse uiting van zijn. Je implodeert ervan. Sinds een paar dagen is mijn nieuwe bundel uit, die ik natuurlijk nog niet heb, en voorlopig niet zal zien. Door die woede, door de onwerkelijkheid van alles en het feit dat je naast het leven leeft, merk ik dat ik er niet veel bij voel. Terwijl zoiets eigenlijk feestelijk zou moeten zijn. Het is afstomping. Of schreeuwen onder water.

Je zo onzichtbaar mogelijk maken, om niemand te verontrusten. Dat bleef erg bij me hangen uit je brief. Het lijkt een metafoor voor ons huidige bestaan, alsof we allemaal een sta-in-de-weg zijn. Mijn visuele brein heeft het begeven; ik heb geen idee wat ik verwacht te zien over pakweg vier maanden, of zelfs overmorgen. Hoe ziet je vriend de Nederlandse mentaliteit ten opzichte van de Mexicaanse? En houdt een min of meer leefbare toekomst zich ook onzichtbaar wat jullie betreft? Of gloort er licht aan de horizon?

Heel veel beterschap, en een hartelijke groet

Alfred

*

Amsterdam, 31 mei 2020

Beste Alfred,

Het lezen van je brief maakte me somber. Het zijn grote dingen waarover je schrijft: de intimiteit van iemands pijn en angst, twee doodservaringen, onmacht. En je woede, de eerlijkheid van je woede over oneerlijkheid. Ik dacht: leuke briefwisseling wordt dit, twee stampvoetende schrijvers. Ik liet mijn brief daarom even liggen, ook omdat ik naar het ziekenhuis moest voor nog wat onderzoeken. Met een briefje in mijn hand keek ik naar het wachtkamerscherm, maar waar anderen wachtten tot er een A met hun nummer erachter zou verschijnen, staat er op mijn briefje steeds een X. En ik lijk de enige. Nooit eerder is de letter A zo onschuldig op me overgekomen – licht, zonder verleden, standaard. Krijg je een X dan zit er van alles aan vast. Dan weet je dat er ruimtepakken en aparte cabines bij horen, dan hoef je niet naar de scan maar komt de scanner naar jou toe, dan stopt de dokter na het consult zijn hele outfit in de prullenbak. Maar doodsangst, nee, dat heb ik geen moment ervaren, daarvoor was en  is mijn situatie niet ernstig genoeg. Ze houden me alleen goed in de gaten, omdat ik eerder iets aan mijn longen had, wat waarschijnlijk ook de reden van het langzame herstel is. Sommige dagen gaat het goed, op andere wil mijn hoofd van alles, maar stuntelt mijn lichaam zich als een zakloper naar de avond.

Op weg naar huis dacht ik aan je onheilspellende metafoor, die van bovendeks de storm zien naderen – je gevoel dat het ergste nog moet komen – en hoe die dreiging in mijn omgeving absoluut niet leeft. Hier masseert het zachte weer het vertrouwen dat ‘het ergste nu wel voorbij is’. Op het Leidseplein telt een digitaal billboard de resterende uren, minuten en seconden af tot het plein heropent. Alsof er morgen midden in het jaar een nieuw jaar aan zal breken. Een mank nieuw jaar, dat wel, ondersteund door allerlei protheses. Ik stapte even van mijn fiets om de voorbereidingen te bekijken. Stickers, zelfgeknutselde schermen en nog meer plexiglas moeten het plein klaarmaken voor de confrontatie met ‘de ander’. Op een van de terrassen draaide een meisje met een meetlat voor zich uitgestoken een cirkel om haar as, terwijl haar collega’s haar bewegingen van commentaar voorzagen. Haar lichaam was afwisselend een tafel, dan een persoon die z’n stoel achteruit schuift, dan een plantenbak – steeds een nieuw middelpunt van waaruit ze de anderhalve meter invoelbaar moest maken.

Het schijnt dat jazzpianist Thelonious Monk op elk vliegveld waar hij aankwam een rondje draaide om z’n eigen as. Een mooi beeld vind ik het, alsof hij daarmee in een keer zijn verhouding tot zijn nieuwe omgeving bepaalde. Zelf ben ik nog zoekende. Mijn weken in isolatie waren van een grote overzichtelijkheid, en niet verwarrend, zoals je dacht. Na de eerste dagen van verzet kwam er door de gedwongen eenvoud en herhaling een kalmte over me die ik lang niet heb gevoeld. Vier muren, een raam en zonlicht dat een heel voorspelbare baan door de ruimte draaide. Dat waren de feiten, meer niet. Er gebeurde iets met de tijd, het had z’n ordenende hoedanigheid verloren. Losse uren bestonden niet meer.  Ik dacht steeds: ‘volgend weekend ben ik beter’, maar dan was het ineens al volgend weekend en zat ik nog in dezelfde situatie, op dezelfde plek. Uiteindelijk vroeg ik mijn vriend, die me eerst nog van alle nieuwe coronastatistieken voorzag, om ook het laatste restje contact met de buitenwereld te staken. Toen was ik los. Natuurlijk waren er dingen – mijn lichaam ellendig, mensen bezorgd en tegen het einde wilde ik écht graag naar buiten – maar de kalmte romantiseer ik niet.

Dus hoor ik, zoals ik het nu zie, bij de groep fortuinlijken, die de crisis deels konden gebruiken om te kalmeren en mentaal uit te rusten. Ik kwam erachter dat er ook een groep is die hun voordeel deed door hun huizen op te knappen, of die lang in hun vakantiehuisjes zat, terwijl er ondertussen andere mensen niet konden slapen van de zorgen, hun bedrijven over de kop zagen gaan, zich moesten aansluiten bij de Voedselbank, of hun hard verdiende heldendom door een reclamecampagne voor maatpakken (‘Voor de helden van de zaak’) gekaapt zagen worden. En dat waren nog maar een paar realiteiten binnen de stolp van één stad. Ja, zodra de isolatie voorbij was, moest ik me weer verhouden. Niet alleen fysiek, tot mijn directe omgeving, maar ook globaal, tot de ander van wie je weet dat die bestaat. Ik blijf het een van de grootste opgaven vinden die er is, jezelf in de duizelingwekkende gelijktijdigheid van levens te bevinden. Wat doe je met al het weten? Met de grenzeloze oneerlijkheid tussen levens? Met de barokke stapeling van realiteiten en je lichaam daartussen, als continu verplaatsend middelpunt? Is dat wat jij het leven naast het leven noemt?

Soms wou ik hartgrondig dat iets of iemand me uit verband kon zetten.

Soms denk ik dat het uit bescherming is dat onze ogen niet 360 graden rond ons hoofd zijn geëvolueerd.

Dan weer vind ik het enorm decadent, dat verlangen om je af te willen sluiten. Decadent zelfs om er woorden aan te besteden op dit papier. Ja, in het licht van deze briefwisseling, op grote afstand van crises die er bij jou en op andere plekken heersen, voel ik me zo’n plastic wereldburger. Fietsend over poppenhuisbruggetjes in een poppenhuisstad waar het vuilnis wordt opgehaald en ik geld op mijn rekening zou krijgen als ik niet kan werken, een leven lang medisch aan de pols word gehouden, opgepoetst word als het nodig is. Altijd op zoek naar het mooiste uitzicht, kan ik een selectie van mijn huis in een koffer stoppen, realiteiten shoppen en achter me laten als ze me niet bevallen. Elke dag opnieuw kan ik zelf bepalen hoeveel van de wereld ik met welke nabijheid binnenlaat. Mag je vanuit die positie het weten wel op pauzestand zetten? En voor hoe lang dan? Hoe lang duurt het voordat het een wegdrukken wordt, een weg-relativeren, een gekozen onwetendheid? Hoe lang voordat het met een knie op de nek iemands adem beneemt?

Ik geloof niet dat ik de stroom van deze brief nog subtiel kan keren. Ik kan het perspectief alleen kleiner maken. Morgen mag je naar buiten. Is er iets wat je dan meteen gaat doen? Waar je naar uitgekeken hebt? Is er een plek waar je naartoe wil? Hou je van lopen, heb je vaste routes? Hoe ziet in jullie fase 3 de ontmoeting met de ander eruit?

Een vriendin schilderde een poos geleden twee grote witte vraagtekens op haar ramen. Ze woont achter de Dam, het is er altijd druk. Elke ochtend als ze de gordijnen opent, is daar de wereld, een serie vragen. Op de een of andere manier vind ik het iets troostends hebben, dat beeld. De wereld een stel vragen dat ons gezelschap houdt.

Alle goeds,

Bernke