Virginia Woolf – De dood van de mot (vertaald door Jan Postma)
Nieuw in
- Afl. 3.2 Een ander Amsterdam: Roos van Rijswijk over de Amsterdam Dungeon
- Stadsgedicht: Van de ene tot de andere stad
- Afl. 3 Een ander Amsterdam: Duister Amsterdam
- Afl. 2.2 Een ander Amsterdam: Yasmin Namavar over de toren van Pathé City
- Afl. 2 Een ander Amsterdam: Torens van Amsterdam
- SLAAxAwater: gedichten door Pieter van de Walle
- Afl. 1.2 Een ander Amsterdam: Ellen Deckwitz over de kelders van de Torensluis
- De Poëziepodcast: Sophia Blyden
- Afl. 1 Een ander Amsterdam: Ondergronds Amsterdam
- Stadsgedicht: We zijn meer
Jan Postma vertaalde dit essay van Virginia Woolf voor de eerste aflevering van Het essay, een podcast van SLAA en De Nieuwe Garde. In deze nieuwe podcast ontvangt Roos van Rijswijk iedere aflevering een gast die een bijzonder essay meeneemt. Ze praten over het gekozen stuk, essayistiek in het algemeen en eigen werk. Waarom is dit essay relevant, of belangrijk voor het werk van de gast? Wat kan het essay brengen dat andere vormen niet kunnen? Na het gesprek wordt het gekozen essay in de podcast voorgelezen. Hieronder kun je het zelf teruglezen in vertaling van Jan Postma.
Luister hier de eerste aflevering van Het essay.
Virginia Woolf – De dood van de mot
Motten die overdag vliegen moeten eigenlijk geen motten worden genoemd; ze roepen niet dat aangename gevoel op van donkere herfstnachten en klimop-bloesem dat zelfs de gewoonste huismoeder, slapend in de schaduw van het gordijn, onvermijdelijk in ons wakker maakt. Het zijn hybride wezens, niet vrolijk als vlinders en niet somber als hun eigen soort. Toch leek dit exemplaar, met zijn smalle, hooikleurige vleugels, omzoomd met een kwastje van dezelfde kleur, tevreden met het leven. Het was een aangename ochtend, halverwege september, mild, goedaardig, maar met een scherpere adem dan de zomermaanden. De ploeg sneed al door het veld tegenover het raam, en waar de schaar was geweest, was de aarde platgedrukt en glinsterende ze van het vocht. Zulk een bedrijvigheid kwam aangerold over de velden en uit de verte daarachter dat het moeilijk was om de ogen strak op het boek gericht te houden. Ook de roeken hielden een van hun jaarlijkse festiviteiten; zwevend rond de boomtoppen totdat het scheen alsof een groot net met duizenden zwarte knopen in de lucht was geworpen; om een moment later weer rustig neer te dalen op de bomen, totdat aan het einde van ieder takje een knoop leek te zitten. En dan, opeens, werd het net weer in de lucht geworpen, in een wijdere cirkel dit keer en met het grootste rumoer en gekrijs, alsof zo in de lucht te worden geslingerd, om langzaam weer neer te dalen op de boomtoppen, een enorm opwindende ervaring was.
Dezelfde energie die de roeken, de ploegers, de paarden en zelfs, zo leek het, de magere, blote heuvelruggen bezielde, deed de mot heen en heer fladderen over het vierkant van de ruit. Men kon er onmogelijk niet naar kijken. Men werd zich, echt waar, zelfs bewust van een gek gevoel van meelij. De mogelijkheden voor plezier schenen die ochtend zo overweldigend en zo veelvormig toe dat slechts te beschikken over het leven van een mot, en dat van een dag-mot bovendien, een zwaar lot leek, en zijn plezier, binnen die magere speelruimte, pathetisch. Hij vloog opgewonden naar een hoek van de ruit, en toen, na een paar seconden te hebben gewacht, naar een andere. Wat restte hem nog behalve naar een derde hoek te vliegen, en daarna naar een vierde? Dat was alles wat hij kon doen, in weerwil van de omvang van het heuvellandschap, de wijdte van het hemelgewelf, de rook van de huizen in de verte en, zo nu en dan, de romantische roep van een stoomboot op zee. Wat hij kon doen, deed hij. Hem bekijkende, scheen het toe alsof een vezel, heel dun maar zuiver, van de enorme energie van de wereld in zijn tengere en kwetsbare lichaam was gedrongen. Telkens als hij het raam overstak, stelde ik me voor dat een draad van essentieel licht zichtbaar werd. Hij was weinig of niets behalve leven.
En toch, omdat hij zo klein was, en zo’n simpele vorm van de energie die door het open raam kwam binnenrollen en die zich een weg baande door zoveel nauwe en ingewikkelde gangen in mijn eigen brein en dat van andere mensen, had hij zowel iets wonderbaarlijks als iets pathetisch. Het was alsof iemand een kraaltje van puur leven met een laag dons en veren had bedekt, en het liet dansen en zigzaggen om ons de ware aard van het leven te laten zien. Zo getoond kon men de vreemdheid ervan niet ontkennen. We zijn geneigd alles over het leven te vergeten wanneer we het aanschouwen terwijl het wordt bekneld en bedwongen, opgesmukt en gehinderd, waardoor het moet zien te bewegen met de grootste omzichtigheid en waardigheid. Nogmaals, de gedachte aan alles wat zijn leven had kunnen zijn als hij in welke andere vorm dan ook was geboren maakte dat men zijn eenvoudige activiteiten met een zeker medelijden aanschouwde.
Na enige tijd, blijkbaar vermoeid van het dansen, ging hij in de vensterbank in de zon zitten, en aangezien het vreemde spektakel ten einde was, vergat ik hem weer. Toen ik opkeek, werd mijn blik door hem gegrepen. Hij probeerde zijn dans te hervatten, maar hij leek zo stijf of zo onhandig dat hij alleen nog naar de onderkant van de ruit kon fladderen, en toen hij probeerde over te steken mislukte dat. Met mijn gedachten bij andere zaken aanschouwde ik deze vergeefse pogingen een tijd zonder erbij na te denken, onbewust wachtend totdat hij zijn vlucht zou hervatten, zoals men wacht op het opnieuw opstarten van een apparaat dat even is stilgevallen, zonder stil te staan bij de reden voor de verstoring. Na wat misschien zijn zevende poging was, gleed hij van de houten rand en viel hij, terwijl zijn vleugeltjes klapwiekten, op zijn rug op de vensterbank. Zijn hulpeloosheid deed me opschrikken. Het was me plots duidelijk dat hij in moeilijkheden verkeerde; hij kon niet meer overeind komen; zijn beentjes worstelden vergeefs. Maar terwijl ik een potlood naar hem uitstak, met de bedoeling hem te rechtop te helpen, daalde het besef in dat het falen en zijn onhandigheid op het naderen van de dood wezen. Ik legde het potlood weer neer.
De beentjes roerden zich nog eenmaal. Ik zocht naar de vijand waartegen hij streed. Ik keek naar buiten. Wat was daar gebeurd? Het middaguur had zich waarschijnlijk aangediend en het werk op het land was stilgevallen. Rust en stilte hadden de plaats ingenomen van de eerdere bedrijvigheid. De vogels hadden hun biezen gepakt en waren zichzelf gaan voeren bij de beken. De paarden stonden roerloos in het veld. En toch was de kracht nog altijd aanwezig, buiten samengebald, onverschillig en onpersoonlijk, gericht op niets in het bijzonder. Op de een of andere manier was hij dit hooikleurige motje vijandig gezind. Het was zinloos iets te willen ondernemen. Men kon slechts kijken naar de buitengewone inspanningen van die kleine pootjes tegen het naderende onheil dat, had het dat gewild, een hele stad had kunnen verzwelgen, niet slechts een stad, maar massa’s mensen; niets, wist ik, maakte enige kans tegen de dood. Niettemin spartelde de beentjes, na een moment van uitputting, nog één keer. Het was prachtig, dit laatste protest, en zo wild dat hij erin slaagde zichzelf op te richten. We kozen, vanzelfsprekend, de kant van het leven. En omdat er niemand was die er iets om gaf, of zich er zelfs maar van bewust was, liet deze gigantische inspanning van het onbeduidende motje tegen zo’n overweldigende kracht, om dat te redden wat niemand anders het redden waard vond, ons niet onberoerd. Wederom, we zagen het leven zelf, een zuiver kraaltje. Ik hief het potlood nog eens op, hoewel ik wist dat het zinloos was. Maar terwijl ik dat deed, toonden zich de onmiskenbare tekenen van de dood. Het lichaam ontspande en verstijfde toen direct. De strijd was voorbij. Het onbeduidende beestje kende nu de dood. Terwijl ik naar de dode mot keek vervulde deze piepkleine overwinning in de marge, van zo’n enorme kracht over zo’n nietige tegenstander, me met verwondering. Zoals het leven me even eerder vreemd had toegeschenen, zo was het nu de dood die dat deed. De mot had zich opgericht en lag nu heel fatsoenlijk en bedaard. O zeker, leek hij te zeggen, de dood is sterker dan ik.
Vertaling: Jan Postma
Jan Postma (1985) is essayist en redacteur bij weekblad De Groene Amsterdammer. Zijn essaybundels Vroege werken en Is dit alles? verschenen bij uitgeverij Das Mag. Hij schrijft onder meer over fotografie, literatuur en beeldende kunst.
Nieuw in
- Afl. 3.2 Een ander Amsterdam: Roos van Rijswijk over de Amsterdam Dungeon
- Stadsgedicht: Van de ene tot de andere stad
- Afl. 3 Een ander Amsterdam: Duister Amsterdam
- Afl. 2.2 Een ander Amsterdam: Yasmin Namavar over de toren van Pathé City
- Afl. 2 Een ander Amsterdam: Torens van Amsterdam
- SLAAxAwater: gedichten door Pieter van de Walle
- Afl. 1.2 Een ander Amsterdam: Ellen Deckwitz over de kelders van de Torensluis
- De Poëziepodcast: Sophia Blyden
- Afl. 1 Een ander Amsterdam: Ondergronds Amsterdam
- Stadsgedicht: We zijn meer