SLAA

SLAA

De Poëziepodcast: Poetry International 2019

Daan Doesborgh

De Poëziepodcast: Poetry International 2019

Daan Doesborgh

Net als vorig jaar was ik aanwezig op Poetry International, waar net als vorig jaar een bonte stoet dichters van over de hele wereld aanwezig was. Net als vorig jaar sprak ik een aantal dichters voor de podcast, en net als vorig jaar doe ik dat in het Engels. Niet schrikken dus!

Anders dan vorig jaar is de sfeer van de podcast, viel me op. De gesprekken die ik een jaar geleden had gingen vaak over het schrijven van poëzie onder moeilijke politieke omstandigheden. Zehar Lynn vertelde over de poëziecultuur onder het censuurbureau van de overheid in Myanmar, Maria Stepanova over dichten in het Rusland van Poetin en Danez Smith over activistische poëzie in de LGBTQ-gemeenschap in de VS. Misschien had ik dit jaar dichters die een ander soort poëzie maken, maar de aflevering is veel vrolijker geworden. Waarmee ik geen waardeoordeel uit wil drukken: de hierboven genoemde dichters en de anderen die ik in die aflevering sprak vertellen indrukwekkende verhalen over een literatuurklimaat waar we ons in het veilige Nederland gelukkig weinig bij voor kunnen stellen, en ik vond het aangrijpend en boeiend om die perspectieven te leren kennen. Maar het is óók mooi om, zoals in deze aflevering, de poëzie te vieren in al haar verschijningsvormen. En natuurlijk komt er zo nu en dan toch wat politiek om de hoek kijken, en dat is maar goed ook.

Mijn eerste gast is Frank Báez, een dichter uit de Dominicaanse Republiek die behalve voor Poetry International ook voor een residency in Amsterdam naar Nederland is gekomen. Het sprak mij als dichter-dj natuurlijk erg aan dat hij een gedicht had meegenomen waarin hij zich afvraagt met welke van die twee beroepen hij beter af is.

GISTEREN DROOMDE IK DAT IK EEN DJ WAS

Ik bel Miguel en vraag hem
of hij denkt dat ik meer succes zou hebben als dj of als dichter
en Miguel antwoordt dat ik maar beter gewoon dichter kan blijven.
Ook mijn vriendin zegt als dichter.
De broer van mijn vriendin zegt als dichter
en een meisje dat in de rij stond voor de bioscoop
en dat ik net had ontmoet zegt als dj.

Jongeren zien me eerder als dj;
vrouwen die in de supermarkt boodschappen doen
raden me aan door te gaan met mijn gedichten.

Mijn moeder zegt als dichter.
De loodgieter zegt als dichter.
De vijf dichters die ik persoonlijk ken zeiden me
dat ik meer succes zou hebben als dj.
Mijn zus hield haar mening liever voor zich.

Ik ging naar een concert van DJ Tiësto.
en een gringa nam mijn handen vast
en legde uit dat dj’s Gods wezens zijn.
Ze zijn engelen, zei ze, en terwijl ze praatte
zag ik voor me hoe de dj’s
met hun draaitafels rond God vlogen
alsof ze muggen waren en God ze met een hand
van zich af sloeg.

Maar goed, de vraag is of dichters en dj’s
elkaar zouden kunnen vinden.
Of ze één zouden kunnen worden
of het mogelijk is met de ene hand gedichten te schrijven
en met de andere plaatjes te draaien,
of het mogelijk is half dichter, half dj te zijn,
dat ik van mijn navel naar boven dichter ben
en van mijn navel naar onderen dj
of omgekeerd
of dat een dichter
bij volle maan dj zou kunnen worden
maar misschien overdrijf ik
en wil elke dj diep van binnen dichter zijn
en elke dichter dj.

Er bestaat een fabel waarin een dj en een dichter
in een put vallen.
Ze roepen en roepen om hulp tot
er aan de rand van de put een man verschijnt die hun een touw
toewerpt om ze beetje bij beetje omhoog te trekken.
De dj klimt er als eerste uit en wanneer ze het touw
weer laten zakken schreeuwt de dichter dat ze hem daar beneden moeten laten
en de man en de dj doen wat hun gevraagd wordt, ze
kijken het eventjes in stilte aan en lopen niet veel later weg.

Frank Báez, vertaling Luc de Rooy. Alle gedichten in dit artikel zijn overgenomen van Poetry International.

Toen ik de naam DJ Tiësto zag staan in het gedicht dacht ik aanvankelijk dat vertaler Luc de Rooy er zelf voor had gekozen om van Tiësto de archetypische platvloerse succes-dj te maken, als vervanging van een in Nederland minder bekende Dominicaanse Tiësto, maar die keuze was toch echt van Frank zelf. Als een volleerde Amsterdammer klaagt hij vervolgens nog even over het toerisme, en dan is het alweer tijd om de volgende dichter te ontvangen.

Dat is de Duitse Lea Schneider, die behalve dichter ook vertaler van moderne Chinese poëzie is. Ze leest een deel uit haar enorm lange prozagedicht (10 pagina’s!) over de stad Nánjīng.

HERFST IN NÁNJĪNG (fragment)

dit is de hoofdstad in het zuiden, de hoofdstad die dat niet meer is. het presidentiële paleis daar is niet europees. het presidentiële paleis daar is zo europees als een koloniale villa. het regeringspaleis daar kan voor 40¥ bezichtigd worden, en dan blijf je de hele dag. de regering bleef tot de winter van 1937. toen ze wegging, werden de stadspoorten afgesloten. in de zes weken daarna doodde het japanse leger 400.000 burgers. in de vier weken erna verkrachtte het japanse leger 20.000 vrouwen. de stadsmuur staat er nog, hij kan voor 20¥ bezichtigd worden, en dan blijf je de hele dag. het is de enige compleet bewaarde stadsmuur in china. ik wist dat niet.

in het wūlóngtǎn-park plakt de hitte. alles kan evengoed heel nieuw als heel oud zijn, het verschil dringt zich niet op. ik schrijf brieven aan t., die naast me in de schaduw ligt. ik schrijf brieven aan c., die ze in een europees stadje leest, dat wil zeggen: ik schrijf brieven naar het verleden. het verleden, zegt l., is daar waar niet alles gelijktijdig gebeurt; waar het heden geen gelijktijdigheid is die met een snelheid van 350 km/u voortraast.

en dat is nou net het probleem, zegt b., en pakt haar glas bier: we hebben geen tijd om na te denken. mijn studenten hebben 30 jaar nodig om door te krijgen wat ze eigenlijk willen, en dan hebben ze al gedaan wat alle anderen doen. wat we dringend nodig hebben, zegt b., is individualisme. ze bedoelt er iets anders mee dan ik.

x. zegt dat het individualisme komen zal, maar dat dat nog eventjes duurt.

h. zegt dat hij de laatste tijd steeds aan de jaren 70 moet denken, het lijkt erop dat de jaren 70 terugkomen, en ik vraag me af wat ik niet allemaal vanzelfsprekend zou vinden als ik tot de generatie van mijn ouders behoorde, of tot de generatie daarvoor, waar zou ik harder voor vechten, waar zou ik banger voor zijn. in de jaren 70 was er geen pers, alleen regeringskranten, zegt h., die drie maanden geleden zijn baan als hoofdredacteur heeft opgezegd en een reclamebureau is gestart.

dit is niet de stad van de zwaluwen. het is de stad die vergeten werd. vergeten: wàngjì, letterlijk: vergeten om je iets in te prenten. natuurlijk kun je dat ook anders zeggen. dit is geen gedicht over de niet geheel doorziene samenhang van taal en denken. in het beste geval is het: een gat in het papier dat groot genoeg is om er doorheen te willen. groot genoeg om de vissen erachter te zien zwemmen. de pokémon.

Lea Schneider, vertaling Ton Naaijkens.

Ik probeer voorzichtig aan te stippen dat Lea een vorm heeft gekozen die wel erg ver van de klassieke vorm van een gedicht af staat. Voorzichtig, omdat zo’n vraag makkelijk kan worden verward met de vraag of het hier eigenlijk nog wel om poëzie gaat, en dat vind ik een onzinnige vraag waar je als geïnterviewde dichter terecht boos om mag worden. Gelukkig springt Lea precies in de smalle kloof van subtiliteit en gaan we een interessant gesprek aan over de grenzen van poëzie, zowel op papier als in de voordracht, en hoe je meer stemmen dan alleen die van jezelf in een gedicht kan verwerken.

En dan valt eigenlijk de complete structuur van deze podcast donderend ineen. Patricia Lockwood komt de zaal binnen met een enorme beker bubble tea, een zuiveldrank (denk ik?) waar kleverige balletjes tapioca in liggen. Patricia staat erop dat ik ten overstaan van het podcastpubliek voor het eerst kennis maak met deze curieuze drank, en hoewel ik haar daarna wel nog zo ver krijg om een gedicht voor te dragen, loopt het verder hopeloos uit de hand. Het scheelt dat haar gedicht een van de mooiste is die ik op het hele festival gehoord heb:

JUWELENDIEFFILM

Ik was zo blij in de juwelenruimte.
De zon was koning, ik was net
opgegraven, de losgebroken hel was gekrompen
tot een zwavelkristal. Iets danste
op het uiteinde; dat moet ik wel zijn geweest.
Het had honderd gezichten, en een daarvan
toonde het plafond in een perfect stukje –
als een twaalfjarige heilige
ergens op het platteland waar ze alleen
Openbaringen lezen. Ik had nog
een greintje gezond verstand, voor een keer, ik was die geest
die het licht begreep . . .

Regen beregende mijn aquamarijn.
De knokkels van de wereld omklemden het bed.
Ik voelde de springladingen in mij in Missouri ontvlammen,
waar de openlucht mijn snoepwinkel was,
waar kleur haar daagse wezen leegzoog
en nooit minder zoet werd, minder
nieuw. “Ik wil het in mijn mond stoppen,’
zei iemand, “ik wil het bijna opeten . . .”

Ik had tientallen gebruiksmogelijkheden, maar was vooral
ronduit mooi. Bezoekers snakten naar adem
in de matzwarte kamer waar ik vrijelijk
fluoresceerde. Ze zagen me uitgestald op een woordenboek
zodat mijn doorzichtigheid werd geïllustreerd,
die totaal was; ze konden het woord
alles door me heen lezen.
Mijn naam betekende bloed, betekende zeewater,
betekende citroen. Het oog in mijn agaat
knipperde nooit. Men geloofde dat ik van
bevroren maanlicht was gemaakt. Ik was zodanig gepolijst
dat een ster in me reflecteerde. Uit het zuiverste, meest ongerepte
brok van me werd een paard gesneden.
Toen ik tot het purper was gesplitst en op de een of andere
manier nog stond, noemden ze me een kathedraal.
Maar net links daarvan
stroomde ik over het fluweel.
Het fluweel deed ’t em –

Ik wilde gesmokkeld worden.
Wilde langs alle alarmen rijden
net voor die zweepdruppel
op de grond viel. Wilde in god weet
wiens handen terechtkomen, een overval.
“Obsceen,” zei een man achter me,
“Zomaar in hopen . . . obsceen.”
Toen liet ik, lachend, nog een karaat vallen.
In Missouri kon je me zo

van de grond rapen. Gomballen,
toverballen, dropjes. Ik dacht:
probeer me maar op te zuigen,
en zie, miljoenen jaren zijn je
tegenstander. Zomaar in hopen.
Open en bloot. In ieders zicht. Obsceen.
De benen van het echte ding
openden zich, flits en flits en flits.
Ik zei: toe dan, breek het glas.
Geef me een caleidoscopische overval.
Iemand zal van mij druipen
zodra ik hieruit ontsnap.

Patricia Lockwood, vertaling Evi Hoste.

Even bespreken we ook nog daadwerkelijk het gedicht, hoe het als een gang is waarin Patricia zo nu en dan een deurtje of een raampje opent, waar dan een complete dimensie achter blijkt te zitten. Raampje dicht en we wandelen weer verder aan de hand van deze even innemende als intense dichter. Via een gesprek over stenen verzamelen (we deden het allebei als kind) komen we al gauw op mijn DJ-collega’s Joost Oomen en Dennis Gaens, die de avond voor ons gesprek tot in de vroege uurtjes met Patricia in een café hebben gezeten, en haar hadden opgestookt om allerlei ongein uit te halen in mijn podcast. Thanks guys. Dat ze me verleidt tot een Tom Waits-imitatie is eigenlijk nog maar het begin van een achtbaan die langs de vroege jaren van Lauren Bacall en tandpasta etende hockeymeisjes voert, maar in ieder geval niet meer in de buurt komt van een gesprek over poëzie. Het hindert ook niet, want aan het eind leest ze nog één keer haar prachtige gedicht voor.

De laatste dichter die ik spreek is de Hongaar Péter Závada, met een filosofisch gedicht waarin de tijd wordt voorgesteld als een ruimte, en Péter de vorm van de toekomst verkent.

PLAATS VOOR DE TIJD

(1)

Er bestaat een kust waar het nu
een paar minuten later is. Daar weet ik al
waar deze straat uitkomt, waarvan ik hier
het eind nog niet kan zien.

Hij leidt naar een steeg loodrecht op de zee
waar regelmatig verwarde meeuwen
in vliegen om het water
nooit meer terug te vinden.

Op die kust staan huizen die als zonnebloemen
ongemerkt meedraaien met het licht,
de duisternis valt er zonder overgang
en hernoemt elke avond de pleinen.

Daar weet ik al dat de uren in mij
belichaamd worden terwijl er niet genoeg
plaats is voor de zich opstapelende tijd. Het komende
verdringt het voorbije.

(2)

Ik sta altijd tussen twee gebeurtenissen.
Ik stut ze, laat ze niet neerstorten
en over elkaar heen vallen.

Mijn hand drukt zich tegen de muur van de toekomst.
Grijpt nietsvermoedend de koele klink vast
van de deur die ik zo ga openen.

Die hand weet misschien toch iets
wat ik nog niet eens vermoed.
Zij reikt naar waar ze reiken moet, in plaats van mij
poeiert zij de dood af, elke dag.

(3)

Ik eindig niet bij mijn huid.
Ik stap over mijn grenzen heen 
als over de benen van een trapezium, ik overstroom
mijn kenbare oevers.

De buitenwereld raakt mijn lichaam aan
en sijpelt door de poriën naar binnen. Ik kijk naar jou
terwijl je borstkas onrustig
op en neer gaat, zoals de woelige zee
aangetrokken door de massa van de maan.

Daarna alleen de eenduidige hemel,
de eenzaamheid van een mast zonder zeil,
de struiken die de baai
in bezit nemen.

De woorden zouden ons willen uitbrengen,
maar we blijven steken in hun keel,
lopen vast in de vernauwde dwarsdoorsnede
van het spreken.

Péter Závada, vertaling Mari Alföldy.

Met Péter heb ik dan toch nog een gesprek over poëzie en politiek, maar hoe kan dat ook anders met een dichter uit het land dat nog altijd wordt geteisterd door de boevenbende van Victor Orbán. Péter vertelt dat hij het lastig vindt om politieke poëzie te schrijven, vooral omdat de mensen in kwestie eigenlijk helemaal geen poëzie verdienen. In een ander gedicht dat ik op het festival hoorde laat hij een geweldige mengeling zien van sprekende natuurpoëzie en een aanklacht tegen de antropocene vernietiging van diezelfde natuur, maar soms is het heerlijke van poëzie juist dat je alle ellende van de wereld om je heen achter je laat, en op reis gaat naar een kuststadje dat precies de vorm heeft van de toekomst.

Volgende maand blijven we nog even in Rotterdam. Als er dan toch een keur aan internationale dichters naar Rotterdam komt, moet je het er als podcastmaker van nemen. Ik sprak voor een lekker lange ‘gewone’ aflevering met de grande dame van de Zuid-Afrikaanse poëzie: Antjie Krog. Oefen maar vast op jullie Afrikaans, als ik het prima kan volgen dan jullie ook.

Beeld: Tess McClure – voor Vice