Onder de vleugels
Olivier Willemsen
Onder de vleugels
De steen werd opgetild en ik voelde de theaterlampen op mijn wangen. Liefst wilde ik me als een pissebed uit de voeten maken, maar ik hoorde mijn naam al versterkt door de ruimte gaan. De interviewer heette me welkom. Ik zat op een hoge kruk en wist niet hoe daarop te zitten. Ik wist nog niks. Met mijn benen over elkaar staarde ik het publiek in, dat ik op haar beurt naar mijn twee verschillende sokken zag kijken. Met die blootlegging had ik ’s ochtends geen rekening gehouden. Mijn opgekropen broek knelde mijn kruis af en daarnaast had niemand me in al die jaren onder mijn steen uitgelegd dat een wollen trui onder de theaterlampen een onverstandig idee was.
Enkele uren daarvoor liep ik de eetzaal van de Groningse bibliotheek in. Aan de rijen tafels zaten etende schrijvers. Bekende koppen van achterflappen en televisie. Ik nam een bord, schepte een bescheiden hoopje nasi op en ging op zoek naar een vrije plek.
‘Is al bezet,’ zei een vrouw met een glas wijn in haar hand zonder dat ze het verhaal dat ze vertelde ook maar met een komma onderbrak.
‘Sorry,’ smakte een kalende man die met zijn vork naar de lege plek tegenover hem prikte. ‘Hij is een nieuw bord halen.’
Na een aantal afwijzingen ging ik aan een lege tafel achterin zitten. Ik was nieuw in de schrijverskantine, maar het voelde alsof ik een nieuwe in de eetzaal van de gevangenis was.
Ik begluurde de auteurs. Waar ik louter prik en spawater op het buffet had zien staan, hadden sommigen ergens alcohol vandaan getoverd – enkele optredens later leerde ik dat een schrijver altijd weet waar de alcohol te halen is, zoals een baviaan in de jungle altijd zijn geheime watervoorraad heeft. De schrijvers liepen telkens met hun bord heen en weer naar het buffet. De treinreis naar Groningen was voor velen een lange geweest. Een auteur met een stevig zwart brilmontuur viste met zijn vork de stukjes kip uit de nasi in de warmhoudschaal.
Plots schoof er iemand aan mijn tafel aan. Een man, eind veertig. Hij droeg een bruin colbert. Ik herkende zijn gezicht, maar kon hem niet onmiddellijk thuisbrengen. Ik meende dat het een Belg was. Hij knikte vriendelijk toen ik hem net iets te lang aankeek. Ik herinnerde me opeens zijn Librisprijs. Zijn roman over een Duitse kannibaal. Was deze prijswinnaar tegenover me gaan zitten zoals een welopgevoede schooljongen een stil Syrisch klasgenootje onder zijn vleugels neemt? Hij had ergens een flesje Duvelbier vandaan gehaald – weer wat optredens later leerde ik dat Belgische schrijvers altijd een geheime trappistenvoorraad hebben.
De interviewer was op de kruk naast me gaan zitten. Hij had mijn debuutroman gelezen – of hij deed goed alsof. De doorbloeding in mijn rechterbeen was inmiddels volledig gestold. Ook mijn voet sliep, maar ik durfde uit schaamte niet van houding te wisselen, bang dat de aandacht van het publiek opnieuw naar mijn sokken zou gaan. Ondertussen brak het zweet onder de lampen me uit. Door het vocht begon het wol van mijn trui te stinken.
In het publiek zag ik de Belgische schrijver staan. Waarom stond hij daar? Verveelde hij zich? Ik had tijdens de uren tussen het diner en mijn optreden meerdere schrijvers op de bibliotheektrappen zien hangen alsof hun vlucht vertraging had.
Na afloop vroeg de schrijver of ik, samen met wat andere auteurs, meeging naar een café in de binnenstad. Toen iedereen na enkele drankjes naar het hotel vertrok, bleven hij en ik samen achter. We zaten op krukken aan de bar. Met mijn warm doorbloede benen als een ontspannen breedzitter gespreid, vertelde ik hem dat ik zijn roman over de Duitse kannibaal, die de penis van zijn slachtoffer had opgegeten, had verslonden. We bestelden bitterballen. Een week later in Rotterdam herkende hij me niet meer.