Spin
F. Starik
Spin
Hij had staalblauwe ogen met wallen als boodschappentassen eronder, hij hield kantoor op de Nieuwmarkt, in het toendertijd gekraakte Flessemangebouw, van waaruit hij het One World Poetry Festival organiseerde, in de Melkweg. We schrijven 1983, zoiets. Hij is allang dood en vergeten, het festival dat hij organiseerde is spoorloos uit het collectieve geheugen verdwenen, de dichters aan wie hij een podium bood zijn genadiglijk door de wijd openstaande muil van de geschiedenis verzwolgen. De Flesseman – het had zijn bijnaam kunnen zijn – biedt heden ten dage onderdak aan officieel hulpbehoevende bejaarden, het is een verzorgingshuis geworden, je moet goed geld betalen om daar dood te mogen gaan. De Flesseman biedt nog altijd uitzicht op de Nieuwmarkt, de daaraan gelegen Waag, een metro-uitgang. Tandeloze junks, hosselende Surinamers, een stokoud plein met monumentale status, waar op de dag dat ik dit schrijf alleen nog maar toeristen rondlopen. Het hart van Amsterdam.
Ik mocht mee naar Deventer, Zwolle, Enschede, zo’n gat. Mee met de Baas. Omdat ik persberichten vol typefouten voor hem produceerde. Omdat ik zelf ook gedichten schreef. Hij las nooit gedichten, de festivalbaas legde zijn oor uitsluitend te luisteren bij secundaire bronnen, hij moet iets hebben opgevangen. Hij ontfermde zich over mij. Dit heb ik achteraf pas begrepen. Ik nam een kartonnen kinderkoffertje mee, dat ik vulde met mijn gehele oeuvre, bestaande uit losse, volgetypte kladblaadjes, zwaar van de typex – ik had er nog net geen wasknijper of clownsneus bij ingepakt. Mijn pennenvruchten.
Op de rol stonden John Cooper Clarke, een messcherp gesneden, vleermuisachtige verschijning, een vacuüm gezogen, magere junk die zijn teksten als een mitrailleurvuur het publiek inschoot, een vampier die zich tegelijkertijd aan zijn publiek leek vol te zuigen terwijl hij het leegtrok, hij leek er zelf bij afwezig: hij raffelde een kunstje af dat hem zelf tegenstond. Maar hij kon tenminste wat. Jules Deelder, wiens naam met even grote letters op het affiche prijkte, was de tweede headliner. Het verschil tussen die mannen was dat de laatste zijn haar strak achterover zijn schedel plakte, waar Clarkes haar oogde als vlak na een ongeluk in een elektriciteitscentrale. Als je mijn naam op het affiche wilde lezen moest je bukken.
Later op de avond zou er een paneldiscussie plaatsvinden. Daarom hadden ze alvast een tafel op het podium gezet, die ze straks naar voren zouden schuiven. Achter die tafel ging ik zitten, zette het koffertje voor me neer, klapte het open, precies voor de ogen van het publiek, dat ondertussen in meerderheid bij de bar was gaan staan om John Cooper Clarke na te bespreken. Jammer dat de microfoons voor de paneldiscussie nog niet aangesloten waren. Ik geloof niet dat de geanimeerde bargesprekken hinder van mijn voordracht ondervonden. Ik hield weer op met voorlezen toen ik de Baas wild heen en weer springend gebaren zag maken alsof hij zijn keel wilde doorsnijden, alleen hij was zijn mes vergeten.
Ik heb geen idee of Clarke nog leeft, heb ook geen zin om het op te zoeken, zonde van het verhaal. Maar hee, ik ben er nog, ik schrijf, ik leef.