De Zestigers: Hans Favery
De Zestigers waren geen afgeronde groep dichters zoals de Vijftigers. Zij presenteerden zich niet als groep door middel van bloemlezingen, en ook de term ‘Zestigers’ is nooit door de dichters zelf gebruikt. Wat hen bindt is vooral het idee uit dat poëzie niet boven de werkelijkheid is verheven maar er juist midden in staat. Na het drieluik rond Fritzi Harmsen van Beek, Judith Herzberg en Neeltje Maria Min, besteden we dit jaar opnieuw uitgebreid aandacht aan drie opmerkelijke dichters die debuteerden in de jaren zestig: Hans Faverey, H.C. ten Berge en H.H. ter Balkt.
Hans Antonius Faverey debuteerde in 1968 met de bundel Gedichten, maar hij brak als dichter pas echt door met Chrysanten, roeiers (1977), waarvoor hij de Jan Campertprijs kreeg. Faverey schreef poëzie waarvoor maar een klein publiek belangstelling had. Dat wordt voor een deel veroorzaakt door het feit dat zijn poëzie een gesloten karakter heeft. Zijn gedichten zijn ‘taalbouwsels’ waarin de woorden het materiaal zijn voor ‘taalprocessen’. Hij behoort met deze sterk autonome poëzie tot een reeks moderne dichters als Mallarmé, Valéry, Van Ostaijen, Nijhoff en Kouwenaar. Dat maakte hem ook tot een dichter die zich graag gepubliceerd zag in het tijdschrift Raster. Maar langzamerhand kregen de kritiek en lezers oog voor deze ‘onthechtingsoefeningen’, zoals Faverey zijn gedichten zelf noemde. Naar eigen zeggen ontstaan Faverey’s gedichten uit doodsangst. Dichten is voor Faverey een proces waarbij het niet gaat om de mededeling of de anekdote, maar om klank, ritme en vorm. In Faverey’s poëzie wordt een allegorie gegeven over ontstaan en vergaan, verschijnen en verdwijnen. Tegelijk zijn zijn gedichten een verzet tegen het vergankelijke, omdat het gedicht het verhoopt blijvende zou kunnen zijn. In 1990 werd aan Faverey de Constantijn Huygensprijs voor diens volledige dichtwerk toegekend. Vlak voor zijn overlijden verscheen zijn laatste bundel verzen in Het ontbrokene (1990). In 1993 verschenen zijn Verzamelde gedichten en in 2000 werden zijn nagelaten gedichten gebundeld in Springvossen.
Op deze avond plaatst Yra van Dijk Faverey’s dichterschap in historisch perspectief. Henk van der Waal spreekt over het vertalen van Faverey (in het Frans) en Martin Reints behandelt een aantal interessante aspecten van Faverey’s poëzie. Jan Willem Anker, Astrid Lampe en Geert Buelens nemen elk een gedicht onder de loep dat hen op scherp zet. Faverey zelf is te zien in de film Lichtval (1983) van Kees Hin, waarin hij wordt geïnterviewd door Willem van Toorn.