SLAA

SLAA

De Poëziepodcast: Maria Barnas

Maria Barnas, Daan Doesborgh

De Poëziepodcast: Maria Barnas

Maria Barnas, Daan Doesborgh

Bij Splendor was het feest vanwege het vijfjarig bestaan, dus alle zalen waren bezet. Gelukkig is mijn gast deze maand een fondsgenoot van me bij uitgeverij Van Oorschot, dus daar konden we terecht in een gezellig achterkamertje. Hoewel het in zo’n bedrijvige uitgeverij natuurlijk wel wat rumoeriger is dan in de goed geïsoleerde zalen van Splendor, heeft het ook wel iets gezelligs.

Vorige maand sprak ik, ook al in een rumoerige omgeving, met Emma Crebolder. We waren toen live te bewonderen op het Zomerparkfeest in Venlo, waar Emma behalve een gedicht van haarzelf ook een gedicht van Maria Barnas las. Bij thuiskomst lag haar nieuwe bundel Nachtboot op de deurmat, wat ik maar gewoon als een teken heb opgevat en zodoende zit ik deze maand met Maria Barnas aan tafel.

Voor we een gedicht uit Nachtboot gaan bespreken leest Maria eerst een gedicht van Monika Rinck, die niet mijn gast van volgende maand zal zijn want ik blijf niet aan de gang, maar wel dit prachtige, al even mooi door Miek Zwamborn vertaalde gedicht heeft geschreven:

Het meer

Horen jullie dat, zo honen honingprotocollen, die twee jonge mannen
staken van wal op een trampoline. Die had een verend dek
waarop zij lagen, drie masten en ja, die masten tilden en kiepten
het ding op zijn kant, en nee, die twee vielen niet overboord.
Eerst zag ik dat alles van onderaf, toen was ik alg. daarna zag ik het
gestreept van opzij, toen was ik riet. Later toen ik hemel was,
zag ik die twee van bovenaf. Zij zeilden punterend en vlot, schenen
het in de vingers te hebben. Maar daarna zag ik hoe ze kiepten en zonken!
Het meer sloot de trampoline in zijn hart. Toen dat geschiedde, was ik
oever. Ik zweer het, het meer was ik nooit! Wat moest ik doen?
Ik werd grond en groef mij het meer in. Daarna snelde ik terug,
ja bijna als een trampoline en spuwde die twee met een hoge boog
op de promenade. Het meer kwam tot zichzelf, stroomde weer in mij samen.
Alleen het riet, verder niets, verroerde zich. De hemel rustte daarboven.

Monika Rinck, uit: Honingprotocollen. Vertaald door Miek Zwamborn. Perdu, 2015.

Maria koos dit gedicht omdat het na lezing van Honingprotocollen zo was blijven hangen. het beeld van de twee mannen die op een trampoline een meer gaan bevaren spreekt inderdaad erg tot de verbeelding, en daarnaast zie ik een overeenkomst tussen de rol van de ik in dit gedicht en wat Emma en ik vorige maand over het gedicht van Maria zeiden: dat het draait om heel zorgvuldig kijken. Monika Rinck gaat in dit gedicht nog een stapje verder en geeft de ik verschillende camerastandpunten, en zelfs verschillende gedaantes om maar alle aspecten van wat er gebeurt goed te kunnen registreren. En tegelijk zit er een vreemd soort verantwoording in, alsof de ik uit wil leggen geen aandeel te hebben gehad, of juist een goedaardige rol te hebben gespeeld.

Ook het gedicht van Maria zelf is weer een oefening in goed om je heen kijken, want het beschrijft een wandeling door Maria’s tijdelijke woonplaats Berlijn, die ze optekende terwijl ze alweer terug in Nederland was en met koorts in bed lag. Het is een heel lang gedicht in tien afdelingen waarin, werkelijk zoals op straat, een bont pluimage aan Berlijnachtigheden voorbij trekt.

Gute Nacht Einsamkeit

I

Het is de dag dat ik begin met schrijven
in boeken met een potlood weliswaar
maar met een scherpe punt
en in velerlei opzicht onomkeerbaar.

Het is Der Untergeher de eerste roman
die ik lees in het Duits
waarin ik in de kantlijn
mogelijkheden plaats als in een vaas.

Het is de taal die ik mij woorden
sprokkelend in Kreuzberg eigen maak.

Het is de Nostitzstraße waar ik er veel vind.
Gute Nacht Einsamkeit ich bin so gern allein mit dir
heeft iemand netjes op de muur naast de cocktailbar
geschreven waar geen mannen komen
alleen vrouwen die meisjes lijken.

Het is de stad waar ik wel wil leven
maar ik blijf steken bij Klavierradikalismus.

II

In de Nostitzstraße lees ik ook: Kohl und Holz
in een gotische letter die afbladdert.

Elke dag vraag ik in een kelder waar spullen zwemmen
in spullen naar de prijs van de oranje lamp
een bol in een bol die als de schaduw van een planeet
om de kleine man schuift die heute dreißig Euro zegt.

Ik heb niet eens de helft daarvan
in mijn zak om ham voor mijn man
van te kopen rauwe plakken
leven uit het Zwarte Woud.

III

Ik ben benieuwd welke aanbiedingen
van Tchibo ik in de schappen van Kaisers aantref
en twijfel tussen de dubbelwandige mok
de beha met transparante plastic bandjes
en de sokken met noppen opdat je niet uitglijdt
en opdat je je veilig voelt in het algemeen
mocht je geen gladde vloer hebben
omdat je je kinderen liever in de gang
en de aaneengeschakelde kamers laat
fietsen dan langs de Gneisenaustraße
die brullend en zonder omwegen
naar het einde van Duitsland leidt.

IV

Ik raap enkele woorden op
bij Kita Sonnenschein waar kleuters
wordt ontraden moeilijke puzzels te doen
en Yussuf met de rode krullen en de stralende
lach me op kniehoogte omhelst
en vraagt of hij met mij mee mag
waar zijn moeder bij staat
en het ruikt naar zure bloemkoolsoep.

De kleuterleidster wast zich niet en waarom ook
ze stinkt al zo lang en haar haren plakken
daar hoeft ze helemaal niets aan te doen.

V

Schrijven: dat ik gelukkig ben
met een scherp geslepen potlood en een zo goed
als nieuw boek van de Berliner Büchertisch
om langzaam in te verdwijnen.

Dat dit ook het leven ontwijken is
zie ik aan de grauwe vrouwen die in de U-Bahn
achter een opengeslagen boek schuilgaan.

Wanneer ze het lezen kortstondig staken
om bijvoorbeeld een mueslireep met chocola
uit een shopper tussen hun tweedehandsschoenen
op te graven kan ik tot mijn schrik een haast
onmerkbare knik van verstandhouding ontwaren.

VI

Ik wil wel weten welk leven ik heb
ontweken want tussen de regels
van Berlijn lees ik niets dan leegte.

Op weg naar het Viktoriapark langs de watermeloenen
een straat in die omhoog sluipt langs villa’s uit sprookjes
en een muur waarop staat dat Konrad Zuse
er woonde krijg ik het idee dat verandering ophanden is.

Ik krijg iets hoopvols wanneer ik langs de Kita wandel
met de Streichelzoo waar je je kinderen
ruim voor de geboorte moet inschrijven
en de achteringang neem van het welvende park

waar alles wat smeult en gist en alles wat straalt
en magistraal is in Berlijn samenstroomt
in de liniaalrechte met keien omzoomde waterval.

Ik zie niet of de waterval echt is.
Iemand heeft hem bedacht.

Het park dat wild en romantisch moest worden
als kon Goethe er dwalen is wild en romantisch
omdat niemand er onkruid wiedt of scherven schept.

De vrouw die krijsend flessen stuksmijt op de paden
en tegen de auto’s aan de rand van het park
krijst dat ze ons nog komt halen.

VII

Ik wil vandaag niet naar de Bergmannstraße
omdat ik bang ben dat er een man voor de ingang
van de dm staat die iets weet over Jezus
met alle gevolgen vandien maar ik moet
foto’s afdrukken van de waterval.

Hij staat er. Wijdbeens.
Een hemel klokkend in zijn keel.

Met de uitslaande angst
dat de werkelijkheid mij levend begraaft

ontken ik dat de wereld is bedacht
en dat ik rondsluip in dit verhaal
als een moeizame lezer.

En dan heb ik het nog niet eens gehad
over het futuristische park tussen de sporen
met het gladde gras en de joggers
die geen rondjes maar rechthoeken lopen.

VIII

Of het huis waar de S-Bahn dwars
door de onderste verdieping jaagt.

Of het technisch museum waar je al je kleingeld
in een razende turbine kunt werpen
en niemand weet waarom.

Of het Prinzenbad waar je in de zomer lijf
aan lijf staat in een dobberende massa
die het bad van hoek tot hoek vult als pruimen
op een Torte met hoofden die loom en bedeesd
lachen om zoveel intimiteit om nadien Pommes
te eten met thee uit een echte beker
en niemand anders zijn blote buik verbergt.

IX

De bleke bovenbenen van de grauwe vrouwen
rusten als platte broden op de plastic stoelen.

Wanneer ze langzaam rijzen
staan de leesstoelen als steden
met andermans leven gebutst in de huid.

De vrouwen rollen me losjes
in hun sneldrogende handdoek
en nemen me onder de arm geklemd mee.

X

Laat me met rust
zou ik wel tegen iemand willen zeggen

als er iemand was
om Laat me met rust tegen te zeggen.

Maria Barnas, uit: Nachtboot, uitgeverij Van Oorschot, 2018.

Als Maria het gedicht een tweede keer voorleest struikelt ze een tweede keer over dezelfde strofe aan het begin. Op haar verzoek heb ik dat in de aflevering laten staan, net als een latere onderbreking waarin Maria en ik er even bij stilstaan dat Van Oorschot zo gezellig luidruchtig is. Martin Michael Driessen meldde zich voor de lunch en werd hartelijk aan de deur ontvangen. Een mooi moment voor ons om ook een punt achter ons gesprek te zetten en ook aan de lunchtafel aan te schuiven.

Wie na het luisteren van deze aflevering nog geen genoeg heeft van mijn chaotische presenteerstijl kan over een paar dagen terecht bij de nieuwe aflevering van Lopen met Lebowski, de podcast van uitgeverij Lebowski. Normaliter gaat redacteur Jasper Henderson daar een stukje wandelen met een auteur, maar deze maand hebben Dennis Gaens van ondercast en ikzelf de boel overgenomen, en lopen we met oude Poëziepodcastbekende Jonathan Griffioen naar het huis van oude Poëziepodcastbekende Daniël Vis. Deze maand dus extra veel gepraat over poëzie in extra veel podcasts.

Maar dat is nog niet alles: als dank voor verrichte werkzaamheden mag ik van uitgeverij Lebowski vijf exemplaren van Jonathans nieuwe bundel gedichten met een mazda 626 weggeven aan de luisteraars van de Poëziepodcast. Stuur me een mailtje op poeziepodcast@gmail.com en vertel me waarom uitgerekend jij zo’n bundel moet ontvangen, en dan komt het allemaal in orde.

Tot slot: een stel lieve onderzoekers aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn bezig met een onderzoek naar podcasts in Nederland. Daarvoor willen ze onder andere meer te weten komen over de luisteraars van deze podcast. Tot half oktober kan je hier klikken om bij te dragen aan het onderzoek door het invullen van een korte vragenlijst. Namens de onderzoekers alvast ontzettend bedankt!