SLAA

SLAA

Waar je de auto instapt

Dennis Gaens

Waar je de auto instapt

Dennis Gaens

Als we naar grote veranderingen in ons leven kijken, zijn we geneigd een moment aan te wijzen en de gevolgen van dat ene moment. Door er op die manier naar te kijken, leer je niks. Je moet naar de aanloop kijken: wat er gebeurt voor het water kookt. Zo ontleed is elke verandering een gevolg van de omstandigheden die eraan voorafgaan. En de omstandigheden gaan zelden gepaard met grote explosies, of sinistere slechteriken. Vaak is een Peugeot 306 al meer dan genoeg.

De bestuurder is Luuk. We zouden alleen stoppen voor benzine, maar we kregen honger. En Luuk ‘moest’ koffie. Dus nu staan we hier, amper de grens over, aan een statafel met twee bekertjes koffie en een Duitse vrachtwagenchauffeur.

Op een paar pornoblaadjes en handige dingen voor in de auto na is alles om ons heen eetbaar en zo verpakt dat je het met één hand naar binnen kunt werken.

‘Heb je dat ooit geprobeerd?’ vraagt Luuk. Hij wijst naar de tijdschriften.
‘De Playboy, bedoel je?’
‘Zoiets.’
‘Nee, nooit gekocht.’
‘Dat bedoel ik niet.’ Met zijn ene hand maakt hij aftrekbewegingen en met de andere houdt hij een denkbeeldig tijdschrift vast. Terwijl hij een bladzijde van het denkbeeldige tijdschrift omslaat stoot hij per ongeluk de vrachtwagenchauffeur aan. Diens koffie klimt over de rand van zijn bekertje.

‘Sorry,’ zegt Luuk en dan weer tegen mij: ‘Ik snap de logistiek ervan gewoon niet.’

Voordat de vrachtwagenchauffeur vertrekt, knijpt hij zijn bekertje met veel theater kapot en gooit het weg terwijl hij Luuk aankijkt. ‘Misschien is het iets wat je alleen maar kunt begrijpen door het te doen,’ zegt Luuk.

Ik pak een zak chips en een rolletje Mentos. De vrouw achter de kassa wijst me op de aanbieding van twee KitKats voor de prijs van één. Ik leg twee KitKats bij de zak chips en het rolletje Mentos. Het ziet eruit als een treurige rekensom. Ik pak een tientje uit mijn portemonnee.

Wohin geht die Reise?‘ vraagt de caissière. Ik antwoord dat we niet echt ergens heen gaan. Dat we gewoon gaan. Voordat ik kan beoordelen of ze mijn Duits niet begrijpt of gewoon mij niet, gooit Luuk van achter mij een Playboy boven op de zak chips. Ik vraag me af of het meer dan alleen het af te rekenen bedrag verandert. Luuk loopt richting de auto. Ik vraag of ik mag pinnen.

Ik gooi de Playboy door de nog open ruit naar binnen en Luuk gooit die in min of meer dezelfde beweging onder zijn stoel. Dat is hoe ik Luuk het best kan omschrijven: hem lukken dingen.

Ik ben de bijrijder – altijd geweest ook. Als ik nadenk over wie ik ben, stel ik mezelf altijd ergens anders voor – meestal op een strand of lopend in kleren die ik niet bezit, door straten die heb samengesteld van wat ik me herinner en wat ik van tv ken. Ik kan alleen maar naar mezelf kijken als alles om me heen verzonnen is.

Dat is in het kort waarom we überhaupt vertrokken zijn. Dit leek de laatste zomer dat het kon.

Na dat eerste tankstation hebben we nog ongeveer een uur gereden voordat we daadwerkelijk moesten tanken. We besloten biertjes te kopen en op de parkeerplaats te overnachten.

Vanochtend werd ik wakker door geklop. Het duurde even voordat ik wist waar ik was. Ik veegde met mijn mouw de ruit schoon en een gezicht kwam tevoorschijn. Een jongen, begin twintig, iets ouder dan wij, kort blond warrig haar en een driedagenbaard die er perfect uitzag.

Hij lachte vriendelijk en gebaarde dat ik de ruit omlaag moest draaien. Ik duwde Luuk wakker en draaide met mijn andere hand het raam omlaag.
‘Hey, where are you going?’ vroeg hij, zijn accent meer dan duidelijk.
‘Nederlands?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei de jongen, ‘wat een toeval.’
Ik vroeg me af of hij ons kenteken dan niet gezien had. Of dat hij deed alsof hij dom was. Een moordenaar, hoorde ik mezelf denken.
‘Waar gaan jullie heen?’ vroeg de jongen weer.
Luuk stak zijn had uit, over mij heen. ‘Luuk.’
‘Joshua,’ zei de jongen. Typisch, dacht ik. Luuk en Joshua waren handen aan het schudden over mij heen. Nu moest ik ook.
‘Michiel,’ zei ik.
‘Joshua.’ Alsof ik dat de eerste keer niet had gehoord, alsof ik daar niet bij was geweest. Misschien was het zo iemand die zijn eigen naam graag hoort. Misschien moest hij bevestigen wie hij is. Voor zichzelf, niet voor ons.
‘Het ding is, Joshua, we gaan niet echt ergens heen,’ zei ik en ik merkte hoe stom dat klonk.
‘Waar moet jij heen?’ vroeg Luuk.
‘Erfurt.’
‘Wat is daar?’
‘Daar woon ik.’

Nu staan Luuk en ik naast elkaar te pissen in de wc van het tankstation. Of nou ja, Luuk staat te pissen en ik sta daar alleen.  Ik kan nooit als er gepraat wordt, maar ik ben zelf dit gesprek begonnen.

‘Dus we doen dit?’
‘Hoe bedoel je?’ vraagt Luuk.
‘Gewoon, zonder overleg, zonder alles.’
‘Had je een beter idee dan?’
‘Idee voor wat? Het gaat toch niet om een idee. Wie weet hoe ver dat Erfurt wel niet is. En wat moeten we daar?’
‘Wat moeten we sowieso?’
‘Fuck it,’ besluit ik.

Ik probeer te begrijpen waarom ik eigenlijk zo kwaad ben. En waarom niet Erfurt. Misschien is er wel iets in Erfurt. Wat dan ook. Toen we vertrokken, ging het om weggaan, om het even waarnaartoe, zolang het maar weg was. En ik snap wel dat je op een gegeven moment moet kiezen, maar dit voelt te vroeg.

‘Fuck it, we gaan wel naar dat Erfurt. En als die dude een maniak is, dan is dat dat. Whatever.’
Ik rits mijn broek onverrichter zaken weer dicht.
‘Waar zijn we eigenlijk?’
‘Geen idee,’ zegt Luuk. ‘Ik zoek het zo wel even op.’
‘Dat is niet nodig,’ klinkt het vanachter Luuk. Het is Joshua. Ik heb geen idee hoelang hij daar al staat. Hij zegt: ‘Ik weet waar we zijn. En waar we naartoe moeten.’

Je zou Joshua de tweede bijrijder kunnen noemen, of misschien zelfs de navigator, maar dat doe ik liever niet. Hij bepaalt de weg alleen maar in zoverre dat we hem ergens gaan afleveren. Ik wil daarom voorstellen hem de vracht te noemen.

Joshua is wat de nieuwe jongen in de klas altijd is: instant sympathiek. En interessant, omdat niemand hem nog kent. Omdat hij, het moment dat hij binnen loopt, alles kan zijn, maar zeker weten anders is. Onmiskenbaar anders. Ik heb dat altijd als een onterechte voorsprong gezien.

Tegelijkertijd is het het doel van deze reis. Wat mij betreft dan toch. Dat ik terugkom als de nieuwe jongen in de klas. Ik stel me voor hoe ik loop, hoe ik zit, wat mijn stopwoord zal zijn en of ik zal roken. Misschien is er een type bier waarbij ik zweer of ik ben juist te cool om over wat dan ook maar een mening te hebben.

Joshua slaapt op de achterbank. ‘Het is nog een tijdje rechtdoor,’ had hij gezegd. ‘Ik word wel op tijd wakker voor de afslag.’ Binnen twee minuten lag hij te ronken.

‘Moeten we het niet even opzoeken?’ vraag ik Luuk.
‘Wat?’
‘Erfurt.’
‘Nee, als hij zegt dat hij wakker wordt, dan wordt hij wakker.’

En dan blijkt dat rechtdoor geen optie meer is: een omleiding. En het klinkt als iets wat verzonnen is, maar het moment dat Luuk de afslag neemt, begint het te regenen. Hard. Het soort slagregen dat je meteen het zicht ontneemt. Dat je niet eens het kletteren hoort, maar enkel ruis. En zodra de ruitenwissers over het raam gaan, blijken we bijna op een vrachtwagen te zitten.

Ik zeg: ‘Fuck.’

Luuk zegt niks, hij remt (hard) en geeft een ruk aan het stuur. We schuiven met mijn kant richting vrachtwagen en ik knal (hard) tegen het raam op. Alsof Luuk mij tussen hemzelf en een eventuele botsing wil zetten. Of er in ieder geval zelf zo ver mogelijk vandaan probeert te blijven. Dat denk ik allemaal.

Ik zeg niks. Maar ik kijk hem wel aan. Ik zeg: ‘Fuck.’
Ik vraag me af of ik dat net ook al zei.
Luuk zegt: ‘Wat?’
Ik zeg: ‘Fuck.’ En dit keer ben ik er zeker van dat ik het al eerder heb gezegd.
Achterin lacht Joshua: ‘Ziek, man.’

Ik kijk door de ruit omhoog, tegen de achterkant van de vrachtwagen op. De vrachtwagen staat daar op dezelfde manier als Joshua vanochtend, toen hij om een lift vroeg. Maar dan zwijgend. En groter. In mijn jaszak zit nog een van de twee KitKats. Die is op zo ongeveer alle manieren gebroken behalve de juiste. Ik scheur de verpakking open en eet de stukken op alsof het een uitdeelzakje chips is. Luuk draait de auto terug in de juiste richting en vraagt of ik een beetje op de borden voor de omleiding wil letten.

‘Ik moet pissen,’ zeg ik.
‘Wat, nu? We zijn net weg. We hebben net nog –’
‘Toen moest ik nog niet,’ zeg ik.

Wat ons uiteindelijk elkaar drijft is nooit wat de ander van zichzelf laat zien; het is wat je zelf verbergt.

Twee lichamen kunnen niet dezelfde plek op dezelfde tijd innemen. Dus we delen onszelf rollen toe. Je bent degene die de tafel bezet houdt tot de rest er is, of je bent altijd laat en vertrekt vroeg. Degene die iedereen een drankje in de hand drukt of degene waarvan iedereen zich afvraagt wie het was.

Je bent de bestuurder, de bijrijder of de vracht.

Wat maakt waar je uitkomt zijn geen grote beslissingen: het zijn de omstandigheden. Het is een optelsom van oogopslagen, handgebaren en de keren dat iemand je naam verkeerd op een beker koffie schrijft.

Of: waar je de auto instapt.