SLAA

SLAA

De engel van Chongqing

Tom Hofland

De engel van Chongqing

Tom Hofland

Mijn been kraakt en ik stop langzaam met rollen. Of nou, kraken. Het klinkt meer als scheuren. Als een kippenbotje dat met kracht van het vlees wordt getrokken.

Ik voel geen pijn, maar dat is vast geen goed teken. Het bloed trekt in mijn spijkerbroek. Ik kijk nog maar even niet naar beneden.

De lucht is leeg en helderblauw. Ik luister. Geen vleugels. Het gras wuift, ik adem zwaar, maar verder is het stil. Ik denk dat ik het bloed van mijn benen ruik, en als ik het kan ruiken, dan kunnen zij dat zeker.

Of je vond ze schattig, of je vond ze walgelijk. Er was eigenlijk geen tussenweg.

Eerlijk gezegd vond niemand ze meteen schattig. Dat kwam pas later. De walging kwam eerst.

Maar ja, het waren – als je eerlijk bent – toch een soort van mensen, dus je schaamde je voor je misselijkheid. Want waar was die op gebaseerd? Op het feit dat ze er anders uit zagen? Of dat ze niet uit de natuur waren voortgebracht zoals wij uit de natuur waren voortgebracht? Dat ze uit de buik gesneden moesten worden omdat een natuurlijke bevalling niet mogelijk was? Bij sommige hondensoorten is dat al decennia zo, en daar hoor je niemand over.

Alsof er aan ons niet gesleuteld wordt in de baarmoeder. Alsof er bij ons niet her en der een stukje DNA wordt weggeknipt of opgepoetst. Wie vindt dat vies? Niemand! We willen allemaal gezonde baby’s en dat laten we nooit aan de natuur over.

Eigenlijk had ze nooit geboren mogen worden: Nuwa. Maar toch kwam ze ter aarde, ergens in wat toen nog China heette. De geboorte van de eerste mens hebben we nooit kunnen herleiden, maar de geboorte van de eerste engel was een spektakel. Hoeveel mensen er ook protesteerden: ze kwam toch. Een klein kindje, met botten als holle pijpjes, de allerliefste ogen en natte zwarte vleugeltjes.

Mensen denken vaak dat Nuwa de eerste was, maar ook zij was – zoals de meeste kinderen – het product van jarenlang oefenen.

Wij mensen keken naar de lucht, zagen de vogels en werden jaloers. Maar we waren maar jaloers op één ding: hun vleugels. We willen geen snavel, geen cloaca. Ook onze handen willen we koste wat kost houden, maar die vleugels: daar ging het ons om. Waarom zij wel, en wij niet?

Ik heb ooit filmpjes gezien. Hele groezelige. Van die eerste levensvatbare kindjes.

In de ontvangstruimte van het reservaat liggen de lieve gepolijste foto’s van Nuwa en de rest, maar de filmpjes van mislukte kindjes staan ergens op een server. Je krijgt ze te zien als je in het reservaat komt werken: kleine roze baby’s met zwarte kraalogen en misvormde ruggenwervels. Ze huilden – of beter gezegd kraaiden – de hele tijd omdat ze in constante pijn verkeerden. Goddank hebben ze die nooit lang laten leven.

Nee, Nuwa was de eerste die de mensen zagen. En dat is maar goed ook.

Toch was Nuwa in zekere zin net zo sneu als die mislukkelingen. Niets werkte zoals het moest werken, natuurlijk. De veren die haar vleugels en torso bedekten zorgden voor ontstekingen. Ook zij had constante pijn, maar op het filmpje dat we van haar kennen zie je haar lachend in de tuin, klimmend in een boom en knuffelend met haar moeder. Ik denk dat dat ene filmpje de overtuiging bracht waar de Chinezen op hoopten. Mensen zagen dat ze anders was, maar menselijk. Onmiskenbaar vreemd, maar ze had een ziel. Ineens zagen we hoe goed het kon werken. Ineens zagen we dat ze niet bang hoefden te zijn. Nuwa was een lief meisje dat toevallig vleugels had. En waarom ook niet?

Toen Nuwa stierf op zevenjarige leeftijd waren er al veertig van haar soort geboren. Een groot gedeelte daarvan stierf voor het achttiende levensjaar, maar een enkeling groeide gezond op. Toen ging het snel. Tegen de tijd dat ik veertig was waren er al tientallen, zo niet honderden.

Die eersten konden nog niet echt vliegen trouwens. Nuwa ook niet: haar vleugels waren er min of meer voor de sier. Ze bleef, ondanks haar holle botjes, te zwaar, dus ze moesten een manier verzinnen om het hele orgaanstelsel anders in te richten. Om die reden kregen de latere varianten dus wél een cloaca, ook al noemen we dat natuurlijk niet zo.

Op een zonnige namiddag in de herfst, midden op een plein in het toenmalige Chongqing steeg de eerste op. Yin, een vrouw van twintig met lang zwart haar tot aan haar stuitje en een extreem slank figuur. Dit laatste kwam natuurlijk door het ontbreken van haar meterslange darmstelsel. Alle ‘normale’ vrouwen begonnen te dromen van zo’n buik. Dunheid kwam, dankzij haar, weer in de mode.

Yin was een mode-icoon, een sekssymbool zelfs; slim, geleerd, grappig. Midden op dat armetierige pleintje steeg ze zes à zeven meter op van de grond en keek glimlachend op het winkelende publiek neer. Het was voor veel mensen een bijna religieuze ervaring.  Daar dankte ze ook haar bijnaam ‘de Engel van Chongqing’ aan die – geloof mij – alleen maar heeft bijgedragen aan haar mythische status.

Helaas zit het nu eenmaal in de aard van de mens om Goden te willen zien vallen.

Yin werd beter beveiligd dan de politici van de partij. Toch werd ze op een morgen in haar badkamer gevonden: het bloed zat tot aan het plafond en zwarte veren dreven als bootjes op het rode, plakkerige oppervlak. Een ceremonieel mes stak scheef uit haar borst.

Er werden geen foto’s van vrijgegeven, maar de gedetailleerde beschrijving die ons wel bereikte was misschien nog gruwelijker: er was zo hard in haar vleugels gehakt dat ze, op een paar spieren na, van haar romp gescheiden waren. Haar tong was losgesneden en lag te drogen in de wasbak.

Ons werd verteld dat veiligheid de reden was dat de engelen in een reservaat werden gestopt. De reden dat ik er ging werken was simpel: ik wilde ze beschermen tegen de idioterie van de mensenwereld. Wij hadden ze geschapen, en het was onze taak ze een goed leven te geven.

Wie kan mij dat idealisme kwalijk nemen? Bovendien was ik ontslagen en omscholen zat er op mijn leeftijd niet meer in, maar dat terzijde.

Natuurlijk hoopte ik een band met ze op te bouwen: iedereen hier was zo naïef om dat te denken. Bevriend raken met een Engel, of zelfs verliefd worden en een romance ervaren: ik durf te wedden dat alle verzorgers ervan droomden, ook al zou niemand je dat eerlijk zeggen.

Maar emotioneel kwamen we nooit dichtbij. Hoe lief ze ook voor ons waren, zodra ze je aankeken wist je dat zoiets niet mogelijk zou zijn. Hun kraalogen priemden door je ziel en zagen wat erachter lag. Het was alsof ze zich in een andere werkelijkheid begaven. Je voelde je eenzaam in hun aanwezigheid.

Verstaan kon je ze ook al niet, omdat ze al heel snel een eigen dialect hadden ontwikkeld. Als wij erbij waren praatten ze verstaanbaar, maar je wist dat ze zich inhielden en de diepere gesprekken bewaarden voor later. Alle verzorgers bevonden zich dan ook in een constante staat van desillusie, en wie thuis zei een band met ze te hebben wist dat hij loog.

We distantieerden ons van hen, lieten voedselpakketten en boeken achter bij de huizen, maar dat was het.

Deze morgen ging ik met een nieuwe jongen, Jing, naar de nederzetting. We deelden fruit en vlees uit: hun standaard dieet. Een stuk of negen Engelen kwamen uit hun huizen tevoorschijn en begroetten ons gereserveerd maar vriendelijk. Jing stond te trillen op zijn benen. Ik dacht dat het simpele zenuwen waren, maar toen hij een vleespakket aan een lange vrouw gaf, begon hij plotseling te schreeuwen. Hij riep dat hij wist waarom de Engel van Chongqing vermoord was: ze zou een aaseter zijn geweest die de tongen van kinderen at.

Ik pakte Jing bij zijn arm en trok hem terug. ‘Houd toch je kop, jongen!’ beet ik hem toe. Eerlijk gezegd moest ik van binnen lachen om zijn domme uitroep. Ik had de roddels gehoord over de aasetende engelen; het zou een overblijfsel zijn van het vogel-DNA. Volstrekte onzin, natuurlijk; horrorverhalen verspreid door grappenmakers om kinderen bang te krijgen.

Ik dacht dat Jing zich nu wel gedeisd zou houden, maar hij wurmde zich los uit mijn greep.

De engelen keken met grote ogen naar de schreeuwende jongen, die zo hard begon te krijsen dat ik bang was dat zijn stembanden zouden scheuren. De engelen keken schichtig heen en weer tussen hem en mij. Ik schudde verontschuldigend mijn hoofd en probeerde Jing te kalmeren, tot ik zag dat hij met zijn vrije hand een klein hobbymes uit zijn broekriem trok. De engelen hadden het ook gezien en reageerden voor ik iets kon doen: snel, krachtig en gericht. De vrouw die voor hem stond sloeg als een zwaan haar vleugels uit, en met een onmetelijke kracht werd Jing weggeslagen. Als een lappenpop vloog hij door de lucht. Zijn hoofd raakte een steen; we hoorden zijn schedel splijten.

Een paar seconden keken de Engelen in stilte naar de dode jongen. Maar toen ze de steen rood zagen kleuren, begonnen ze vreemde geluidjes te maken met hun keel. Het was een vogelachtig spinnen, een gebrom in hun borst dat in kraaien leek te willen uitbarsten. Opgewonden liepen ze mij omver en dromden om de jongen heen. Duwend en trekkend bukten ze bij het levenloze lichaam, en voor ik mijn ogen af kon wenden werd zijn mond opengetrokken en zijn tong met een merkwaardige vakkundigheid losgescheurd.

Ik rende zo hard dat ik het gevoel had één lange sprong te maken. Een sprong die helaas eindigde onder aan een stenen klif.

De zon verwarmt mijn gezicht.

Toch heb ik het een beetje koud.

Ik ruik het bloed van mijn been. De wind steekt op.

Ik sluit mijn ogen, en ik hoor tussen de heuvels het gefladder van vleugels.